Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Exodus 1

1 Dit zijn de namen van Israels zonen die met hun vader Jakob in Egypte kwamen; ieder kwam met zijn gezin:

2 Ruben, Simeon, Levi, Juda,

3 Issachar, Zebulon, Benjamin,

4 Dan, Naftali, Gad en Azer.

5 In het geheel waren Jakobs afstammelingenzeventig in getal, en Jozef bevond zich in Egypte.

6 Jozef nu stierf, alsmede al zijn broedersen dat ganse geslacht,

7 en de Israelieten waren vruchtbaar, verbreidden en vermenigvuldigden zich en werden zeer, zeer machtig; zodat het land van hen vol werd.

8 En een nieuwe koning stond op over Egypte, die Jozef niet gekend had.

9 Deze zeide tot zijn volk: Zie, het volk der Israelieten is talrijker en machtiger dan wij.

10 Komt laten wij ons met overleg te zijnen aanzien gedragen; opdat het niet zich vermenigvuldige en zich, wanneer wij in oorlog geraken, bij onze vijanden voege, ons beoorloge en dan uit het land optrekke.

11 Dientengevolge stelde men over het volk opzieners der herendiensten, om het neer te drukken door dwangarbeid, en zij bouwden voorraadsteden voor Farao: Pithom en Raamses.

12 Maar in gelijke mate als zij het onderdrukten vermenigvuldigde het zich en breidde het zich uit; zodat zij angstig werden voor de Israelieten.

13 De Egyptenaren dwongen de Israelieten tot slavendiensten

14 en vergalden hun leven door zwaar werk in leem en tichels, en met allerlei veldarbeid en slavendienst, die zij hen deden verrichten.

15 Toen zeide de koning van Egypte tot de vroedvrouwen der Hebreeuwsche vrouwen--de ene heette Sjifra, de andere Pua:

16 Wanneer gij de Hebreeuwsche vrouwen bij haar bevalling bijstaat en ziet dat het kind een zoon is, doodt het dan; is het een dochter, dan mag het in leven blijven.

17 Maar de vroedvrouwen vreesden God en deden niet naar hetgeen de koning van Egypte haar gezegd had, maar lieten de kinderen in leven.

18 Toen ontbood de koning van Egypte de vroedvrouwen en zeide tot haar: Waarom hebt gij dit gedaan en de kinderen in leven gelaten?

19 Hierop zeiden de vroedvrouwen tot Farao: De Hebreeuwsche vrouwen zijn niet als de Egyptische; zij zijn als de dieren: voordat de vroedvrouw bij haar komt, hebben zij het kind reeds ter wereld gebracht.

20 En God beloonde de vroedvrouwen, terwijl het volk zich vermenigvuldigde en zeer machtig werd.

21 Omdat de vroedvrouwen God vreesden, heeft hij ze tot stammoeders gemaakt.

22 Nu beval Farao zijn gehele volk: Al de zonen die aan de Hebreen geboren worden, moet gij in den Nijl werpen; maar al de dochters kunt gij in leven laten.