Lutherse Vertaling 1950/1933/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 1

1 In den beginne schiep God den hemel en de aarde.

2 En de aarde was woest en ledig, en het was duister op de diepte, en de Geest Gods zweefde op het water.

3 En God sprak: Er worde licht. En er werd licht.

4 En God zag, dat het licht goed was.

5 Toen scheidde God het licht van de duisternis, en noemde het licht dag, en de duisternis nacht. Toen werd uit avond en morgen de eerste dag.

6 En God sprak: Er worde een uitspansel tussen de wateren, en er zij een scheiding tussen de wateren.

7 Toen maakte God het uitspansel, en scheidde het water onder het uitspansel van het water boven het uitspansel: en het geschiedde alzo.

8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen werd uit avond en morgen de tweede dag.

9 En God sprak: Het water vergadere zich onder den hemel in bijzondere plaatsen, zodat men het droge zie: en het geschiedde alzo.

10 En God noemde het droge aarde, en de vergadering der wateren noemde Hij zee. En God zag, dat het goed was.

11 En God sprak: De aarde late opgaan zaadhebbend gras en kruid, en vruchtbare bomen, elk vruchtdragend naar zijnen aard, en het hebbe zijn eigen zaad in zichzelf op de aarde: en het geschiedde alzo.

12 En de aarde liet opgaan zaadhebbend gras en kruid, elk naar zijnen aard, en vruchtdragende en hun eigen zaad in zich hebbende bomen, elk naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was.

13 Toen werd uit avond en morgen de derde dag.

14 En God sprak: Dat er lichten worden aan het uitspansel des hemels, die dag en nacht scheiden, en aangeven tekenen, tijden, dagen en jaren;

15 en dat zij lichten zijn aan het uitspansel des hemels om te schijnen op de aarde: en het geschiedde alzo.

16 En God maakte twee grote lichten, een groot licht om den dag te regeren, en een klein licht om den nacht te regeren, alsmede de sterren;

17 en God stelde ze aan het uitspansel des hemels om te schijnen op de aarde,

18 en om den dag en den nacht te regeren, en te scheiden licht en duisternis. En God zag, dat het goed was.

19 Toen werd uit avond en morgen de vierde dag.

20 En God sprak: Het water brenge overvloedig voort wemelende en levende dieren; en gevogelte vliege boven de aarde, onder het uitspansel des hemels.

21 En God schiep grote walvissen, en allerlei levende en wemelende dieren, welke het water overvloedig voortbracht, elk naar zijnen aard, en allerlei gevleugeld gevogelte, elk naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was.

22 En God zegende ze en sprak: Zijt vruchtbaar en vermeerdert u, en vervult het water in de zee, en het gevogelte vermeerdere zich op de aarde.

23 Toen werd uit avond en morgen de vijfde dag.

24 En God sprak: De aarde brenge voort levende dieren, elk naar zijnen aard, vee, gewormte en dieren op de aarde, elk naar zijnen aard: en het geschiedde alzo.

25 En God maakte de dieren op de aarde, elk naar zijnen aard, en het vee naar zijnen aard, en allerlei gewormte op de aarde naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was.

26 En God sprak: Laat ons mensen maken, een beeld, dat ons gelijk zij, om te heersen over de vissen in de zee, en over de vogels onder den hemel, en over het vee, en over de gehele aarde, en over al het gewormte, dat op de aarde kruipt.

27 En God schiep den mens naar zijn beeld, tot een beeld Gods schiep Hij hem, en schiep hen man en vrouw.

28 En God zegende hen en sprak tot hen: Zijt vruchtbaar en vermeerdert u, en vervult de aarde en maakt haar u onderdanig; en heerst over de vissen in de zee, en over de vogels onder den hemel, en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt.

29 En God sprak: Zie, Ik heb u allerlei zaadhebbend kruid gegeven op de gehele aarde, en allerlei vruchtbare bomen en zaadhebbende bomen, tot uwe spijs;

30 en aan alle dieren op de aarde, en aan alle vogels onder den hemel, en aan al het gewormte, dat leven heeft op de aarde, allerlei groen kruid om te eten: en het geschiedde alzo.

31 En God zag áán al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen werd uit avond en morgen de zesde dag.