Lutherse Vertaling 1950/1933/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 2

1 Alzo werd voleind de hemel en de aarde met al hun heir;

2 en alzo voleindde God op den zevenden dag zijne werken, welke Hij gemaakt had, en Hij rustte op den zevenden dag van al zijne werken, welke Hij gemaakt had,

3 en zegende den zevenden dag en heiligde dien, omdat Hij daarop gerust had van al zijne werken, welke Hij geschapen en gemaakt had.

4 Alzo is de hemel en de aarde geworden, toen zij geschapen zijn, ten tijde toen God de Heer de aarde en den hemel maakte,

5 en allerlei bomen op het veld, die te voren niet geweest waren op de aarde, en allerlei kruid op het veld, dat te voren niet geweest was; want God de Heer had nog niet laten regenen op de aarde, en er was geen mens, die het land bouwde;

6 maar een nevel ging uit de aarde op en bevochtigde al het land.

7 En God de Heer maakte den mens uit het stof der aarde, en blies hem den adem des levens in zijnen neus; en alzo werd de mens ene levende ziel.

8 En God de Heer plantte een hof in Eden, tegen het Oosten, en stelde aldaar den mens, dien Hij gemaakt had.

9 En God de Heer liet opwassen uit de aarde allerlei bomen, liefelijk om aan te zien en goed om daarvan te eten, en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads.

10 En een stroom ging uit van Eden om den hof te besproeien, en verdeelde zich aldaar in vier hoofdwateren.

11 Het eerste, genaamd Pison, vloeit om het ganse land Havila, en aldaar vindt men goud;

12 en het goud des lands is kostelijk, en daar vindt men ook bedólah en het edelgesteente onyx.

13 Het tweede water, genaamd Gihon, loopt om het ganse Morenland.

14 Het derde water, genaamd Hiddékel, stroomt voorbij Assyrië. Het vierde water is de Frath.

15 En God de Heer nam den mens en stelde hem in den hof Eden om dien te bouwen en te bewaren.

16 En God de Heer gebood den mens, zeggende: Gij zult eten van allerlei bomen in den hof,

17 maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads zult gij niet eten; want op welken dag gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

18 En God de Heer sprak: Het is niet goed, dat de mens alléén zij: Ik wil hem ene hulpe maken, die om en bij hem zij.

19 En toen God de Heer uit de aarde allerlei dieren des velds en allerlei vogels des hemels gemaakt had, bracht Hij ze tot den mens, om te zien, hoe hij ze noemen zou; want zoals de mens allerlei levende dieren noemen zou, zo zouden zij heten.

20 En de mens gaf aan al het vee, en aan alle vogels des hemels, en aan alle dieren des velds namen; maar voor den mens werd geen hulpe gevonden, die om en bij hem was.

21 Toen liet God de Heer een diepen slaap vallen op den mens, en hij sliep; en Hij nam één van zijne ribben, en sloot de plaats toe met vlees.

22 En God de Heer bouwde ene vrouw uit de ribbe, welke Hij van den mens genomen had, en bracht haar tot hem.

23 Toen sprak de mens: Dit is immers been van mijn beenderen, en vlees van mijn vlees: men zal haar manninne noemen, omdat zij van den man genomen is.

24 Daarom zal een man zijnen vader en zijne moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen; en zij zullen één vlees zijn.

25 En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich niet.