Lutherse Vertaling 1950/1933/1994 | Book List

Navigation


 

Openbaring 1

1 Dit is de openbaring van Jezus Christus, welke God hem gegeven heeft, om aan zijne knechten te tonen wat weldra geschieden moet; en hij heeft haar te kennen gegeven en gezonden door zijnen Engel aan zijnen knecht Johannes;

2 die betuigd heeft het woord Gods, en de getuigenis van Jezus Christus, en al wat hij gezien heeft.

3 Zalig is hij, die leest, en zijn zij, die horen de woorden der profetie, en bewaren hetgeen daarin geschreven is; want de tijd is nabij.

4 Johannes aan de zeven gemeenten in Azië. Genade zij met u en vrede van Hem, die is en die was en die komen zal, en van de zeven Geesten, die vóór zijnen troon zijn,

5 en van Jezus Christus, die de getrouwe getuige is, en de eerstgeborene van de doden, en de beheerser der koningen op de aarde. Hem, die ons heeft liefgehad en gewassen van onze zonden met zijn bloed,

6 en ons tot koningen en priesters heeft gemaakt voor God, zijnen Vader, hem zij de eer en de kracht, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen.

7 Zie, hij komt met de wolken, en alle ogen zullen hem zien, ook die hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over hem weeklagen. Ja, amen.

8 Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, zegt God de Heer, die is en die was en die komt, de Almachtige.

9 Ik, Johannes, die ook uw broeder en medegenoot ben in de droefenis en in het rijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus, was op het eiland, Patmos genaamd, om het woord Gods en de getuigenis van Jezus Christus.

10 Ik was in den Geest, op den dag des Heren, en hoorde achter mij ene grote stem als van ene bazuin,

11 die zeide: Ik ben de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste; en hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek, en zend het aan de gemeenten in Azië, namelijk naar Efeze, en naar Smyrna, en naar Pergamus, en naar Thyatíra, en naar Sardes, en naar Filadelfía, en naar Laodicéa.

12 En ik keerde mij om, om te zien naar de stem, die met mij sprak; en toen ik mij omkeerde, zag ik zeven gouden kandelaren,

13 en in het midden der zeven kandelaren enen, die was gelijk eens mensen zoon, gekleed met een lang gewaad, en omgord om de borst met een gouden gordel.

14 Zijn hoofd en zijn haar was wit gelijk witte wol, gelijk sneeuw, en zijne ogen waren als ene vuurvlam;

15 en zijne voeten waren als blinkend koper, dat in den oven gloeit, en zijne stem als het geruis van grote wateren;

16 en hij had zeven sterren in zijne rechterhand; en uit zijnen mond ging een scherp tweesnijdend zwaard; en zijn aangezicht lichtte als de zon in hare kracht.

17 En toen ik hem zag, viel ik neder voor zijne voeten als een dode, en hij leide zijne rechterhand op mij, en zeide tot mij: Vrees niet; ik ben de eerste en de laatste,

18 en de levende; en ik was dood, en zie, ik ben levend van eeuwigheid tot eeuwigheid; en ik heb de sleutels van den dood en het dodenrijk.

19 Schrijf wat gij gezien hebt, en hetgeen is, en hetgeen hierna geschieden zal,

20 de verborgenheid der zeven sterren, welke gij gezien hebt in mijne rechterhand, en de zeven gouden kandelaren: De zeven sterren zijn de Engelen der zeven gemeenten, en de zeven kandelaren, welke gij gezien hebt, zijn de zeven gemeenten.