Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 12

1 De Heer sprak tot Abram: Ga uit uw land, uw maagschap en uw familie naar het land dat ik u wijzen zal.

2 Dan zal ik u tot een groot volk maken, u zegenen en u een groten naam geven, zodat hij als zegenbede gebruikt wordt.

3 Ook zal ik zegenen die u zegenen, en wie u verwensen zal ik vervloeken, en aan alle geslachten der aarde zal zegen toegewenst worden met uw naam.

4 Toen ging Abram, zoals de Heer hem gezegd had, en Lot ging met hem. Abram nu was vijf en zeventig jaar oud toen hij Haran verliet.

5 Zo nam Abram zijn vrouw Sarai en zijn broederszoon Lot met al hun have die zij zich verworven, en de slaven die zij in Haran verkregen hadden; zij trokken uit om naar het land Kanaan te gaan. Toen zij in het land Kanaan gekomen waren,

6 trok Abram het land door tot de plaats Sichem, tot den Leeraarseik; de Kanaanieten waren toen in het land.

7 En de Heer verscheen aan Abram en zeide tot hem: Aan uw nakroost zal ik dit land geven. Toen bouwde hij daar een altaar voor den Heer, die hem verschenen was.

8 Van daar brak hij op naar het gebergte ten oosten van Bethel en sloeg zijn tent op tussen Bethel ten westen en Ai ten oosten, bouwde daar een altaar voor den Heer en riep er 's Heeren naam aan.

9 Daarna trok Abram steeds voort naar het zuiden.

10 Eens, toen in het land hongersnood was, daalde Abram af naar Egypte, om daar te vertoeven; want de hongersnood was zwaar in het land.

11 Op het punt Egypte binnen te trekken, zeide hij tot Sarai, zijn vrouw: Zie, ik weet dat gij een vrouw schoon van uiterlijk zijt;

12 wanneer de Egyptenaren u zien en zeggen: dat is zijn vrouw--dan zullen zij mij doden, terwijl zij u laten leven.

13 Zeg toch dat gij mijn zuster zijt; opdat ik om uwentwil welvare en in het leven blijve.

14 Toen nu Abram Egypte binnentrok, zagen de Egyptenaren dat die vrouw zeer schoon was,

15 en toen de hovelingen van Farao haar gezien en bij Farao geprezen hadden, werd zij naar het huis van Farao weggevoerd.

16 Abram ging het goed om harentwil; zodat hij kleinvee en runderen, slaven en slavinnen, ezels, ezelinnen en kamelen kreeg.

17 Maar de Heer sloeg Farao en zijn huis met zware slagen, wegens Sarai, de vrouw van Abram.

18 Daarom ontbood Farao Abram en zeide: Wat hebt gij mij daar gedaan! Waarom mij niet te kennen gegeven dat zij uw vrouw is?

19 Waarom hebt gij gezegd: Zij is mijn zuster--zodat ik haar tot vrouw genomen heb? Daar is uw vrouw dan! Neem haar en ga.

20 En Farao gelastte enige mannen, Abram met zijn vrouw en alwat hij had over de grenzen te geleiden.