Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 16

1 Sarai, Abrams vrouw, had hem geen kind geschonken. Maar zij had een Egyptische slavin, Hagar genaamd,

2 en zeide tot Abram: Zie, de Heer heeft mij onvruchtbaar gemaakt; houd toch gemeenschap met mijn slavin; wellicht erlang ik kroost uit haar. Abram luisterde naar Sarai,

3 en Sarai, Abrams vrouw, nam haar slavin Hagar, de Egyptische, toen Abram tien jaren in het land Kanaan had gewoond, en gaf haar aan Abram, haar man, tot vrouw;

4 waarna hij tot Hagar kwam en zij zwanger werd. Toen zij nu bespeurde dat zij zwanger was, minachtte zij haar meesteres.

5 En Sarai zeide tot Abram: Voor uw verantwoording is de mij aangedane smaad! Ikzelf heb u mijn slavin tot vrouw gegeven, en nu zij bespeurt dat zij zwanger is, minacht zij mij. De Heer zij rechter tussen mij en u!

6 Abram antwoordde Sarai: Welnu, uw slavin is in uw macht; doe met haar wat u goeddunkt. Hierop kwelde Sarai Hagar, en deze vluchtte van haar weg.

7 Maar de engel des Heeren trof haar bij de waterbron in de woestijn, bij de bron op den weg naar Sjur,

8 en vroeg: Hagar, slavin van Sarai, van waar komt gij en waar gaat gij heen? Zij zeide: Voor Sarai, mijn meesteres, ben ik op de vlucht.

9 De engel des Heeren zeide tot haar: Keer naar uw meesteres terug en laat u door haar kwellen.

10 Verder zeide de engel des Heeren tot haar: Een zeer talrijk kroost zal ik u schenken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden.

11 Nog zeide de engel des Heeren tot haar: Zie, gij zijt zwanger; gij zult een zoon baren en hem Ismael heten; want de Heer heeft naar uw kwelling gehoord;

12 uw zoon zal een mens als een woudezel zijn: zijn hand tegen allen en aller hand tegen hem, en tegenover al zijn broeders zal hij wonen.

13 Toen noemde zij den Heer, die tot haar gesproken had: Gij zijt de god van mijn zien--want zij zeide: Heb ik een god gezien en ben ik na mijn zien toch nog in leven?

14 Daarom heet die put: de put Lahai-ro; zie, hij is tussen Kades en Bered.

15 Hagar nu baarde aan Abram een zoon, en Abram noemde den zoon dien Hagar hem had gebaard Ismael.

16 Abram was zes en tachtig jaar oud toen Hagar hem Ismael baarde.