Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 18

1 De Heer verscheen hem bij den eik van Mamre, terwijl hij op het heetst van den dag aan den ingang der tent zat.

2 Toen hij zijn ogen opsloeg; daar zag hij drie mannen bij zich staan; hen ziende, liep hij hun tegemoet van den ingang der tent, wierp zich ter aarde

3 en zeide: Mijne heren, zo ik gunst in uw ogen gevonden heb, gaat dan uw dienaar niet voorbij.

4 Laat een weinig water gehaald worden, wast uw voeten en vlijt u neder onder den boom,

5 dan zal ik een bete broods halen en kunt gij, alvorens verder te gaan; u verkwikken; immers heeft uw weg u langs de woning van uw dienaar gevoerd. Zij zeiden: Doe zoals hij zegt.

6 Toen ging Abraham ijlings de tent in tot Sara en zeide: Rep u, kneed drie schepel meelbloem en bereid enige broodkoeken.

7 Daarop liep Abraham naar de kudde, haalde een mals, best kalf en gaf aan den knecht, die zich haastte het te bereiden.

8 Toen haalde hij room en melk, benevens het kalf dat hij had doen bereiden, en zette het hun voor; hijzelf bleef bij hen onder den boom staan, terwijl zij aten.

9 Daarna zeiden zij tot hem: Waar is uw vrouw Sara? Hij zeide: Daar in de tent.

10 Toen sprak de Heer: Ik kom stellig over een jaar bij u terug; dan heeft uw vrouw Sara een zoon. En Sara luisterde aan den ingang der tent achter hem.

11 Abraham en Sara nu waren oud en bedaagd; het ging Sara niet meer naar de wijze der vrouwen.

12 Daarom lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zou ik dan, na verwelkt te zijn, weder wellustig zijn geworden, terwijl mijn heer oud is?

13 En de Heer zeide tot Abraham: Waarom lachte Sara daar, zeggende: Zou ik dan waarlijk nog baren, terwijl ik oud ben geworden?

14 Is iets voor den Heer te wonderbaar? Op den bepaalden tijd, over een jaar, keer ik tot u terug, en dan heeft Sara een zoon.

15 Sara ontkende dat zij gelachen had, want zij was bevreesd; doch hij zeide tot haar: Gij hebt wel gelachen.

16 Toen maakten zich de mannen van daar op en zagen uit naar den kant van Sodom, terwijl Abraham medeging, om hun uitgeleide te doen.

17 En de Heer dacht: Zou ik voor Abraham verbergen wat ik ga doen?

18 Abraham toch zal zeker tot een groot en machtig volk worden, en met zijn naam zal aan alle natien der aarde zegen worden toegewenst.

19 Want ik heb hem uitverkoren; opdat hij zijn zonen en zijn huis na hem bevelen zou geven, om 's Heeren weg te houden door deugd en recht te beoefenen; opdat de Heer aan Abraham doe toekomen wat hij aangaande hem gesproken heeft.

20 De Heer dan zeide: Tot mij is gekomen het geroep over Sodom en Gomorra, dat haar zonde groot, dat zij zeer zwaar is

21 ik wil afdalen en zien, of zij allen, al dan niet, gedaan hebben naar het geroep dat over haar tot mij gekomen is, opdat ik het wete.

22 Toen begaven zich de mannen van daar naar Sodom op weg; doch Abraham bleef nog voor den Heer staan.

23 Hij trad toe en zeide: Gij zult toch niet met den boosdoener den rechtschapene verdelgen?

24 Misschien zijn in de stad vijftig rechtschapen mensen; zoudt gij dan toch hen verdelgen, en niet, om de vijftig rechtschapenen die zich in haar bevinden, aan de plaats kwijtschelding geven?

25 Het zij verre van u, zo te handelen: met den boosdoener den rechtschapene om het leven te brengen; zodat het den rechtschapene als den boosdoener vergaat. Dat zij verre van u! Zou de richter der ganse aarde geen recht doen?

26 Hierop zeide de Heer: Indien ik te Sodom vijftig rechtschapenen in de stad vind, zal ik aan de gehele plaats kwijtschelding geven om hunnentwil.

27 Maar Abraham hernam: Zie toch, ik waag het te spreken tot den Heer, hoewel ik stof en as ben.

28 Misschien komen aan de vijftig rechtschapenen vijf tekort; zoudt gij om die vijf de ganse stad verwoesten? Hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten, indien ik er vijf en veertig vind.

29 Maar hij sprak weder tot hem: Misschien worden er veertig gevonden. En hij zeide: Dan zal ik het niet doen ter wille van die veertig.

30 Abraham zeide: De Heer worde toch niet toornig en late mij spreken. Misschien worden er dertig gevonden. Hij zeide: Ik zal het niet doen, indien ik er dertig vind.

31 Toen zeide Abraham: Zie toch, ik waag het te spreken tot den Heer. Wellicht worden er twintig gevonden. De Heer zeide: Ik zal haar niet verwoesten ter wille van die twintig.

32 Nu zeide hij: De Heer worde toch niet toornig en late mij nog eenmaal spreken. Wellicht worden er tien gevonden. En hij zeide: Ik zal haar niet verwoesten ter wille van die tien.

33 Na dit gesprek met Abraham ten einde gebracht te hebben, ging de Heer heen, terwijl Abraham naar zijn woonplaats wederkeerde.