Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 19

1 De twee engelen nu kwamen te Sodom des avonds, terwijl Lot in de poort van Sodom zat. Toen Lot hen zag, stond hij op, ging hun tegemoet, wierp zich neder, het aangezicht ter aarde

2 en zeide: Mijne heren, och, neemt toch uw intrek in het huis van uw dienaar, overnacht daar en wast uw voeten; dan kunt gij morgen vroeg uw weg vervolgen. Doch zij zeiden: Neen, wij willen op straat den nacht doorbrengen.

3 Maar toen hij sterk bij hen aandrong, keerden zij bij hem in en gingen zijn huis binnen; hij bereidde hun een maaltijd en bakte ongezuurd brood, en zij aten.

4 Maar voordat zij zich ter ruste legden, omsingelden de mannen der stad, de mannen van Sodom, het huis, jong en oud, de gehele bevolking, geen uitgezonderd,

5 en riepen tot Lot: Waar zijn de mannen die van nacht bij u zijn gekomen? Breng hen tot ons naar buiten; opdat wij gemeenschap met hen hebben!

6 Maar Lot ging tot hen naar buiten, sloot de deur achter zich

7 en zeide: Doet toch dit kwaad niet mijn broeders!

8 Ziet, ik heb twee dochters, die met geen man gemeenschap gehad hebben; laat mij die tot u buiten brengen en doet met haar wat u goeddunkt; maar doet dezen mannen niets, nademaal zij onder de beschutting van mijn gebint gekomen zijn.

9 Doch zij zeiden: Pak je weg! Die ene man, als vreemde hier gekomen, zou ons de wet stellen! Nu zullen wij u meer kwaad doen dan hun. Toen drongen zij sterk op Lot aan, en traden toe om de deur open te breken.

10 Maar die mannen staken de hand uit, trokken Lot tot zich naar binnen, sloten de deur

11 en sloegen de lieden die voor het huis waren, klein en groot, met blindheid; zodat zij zich vergeefs vermoeiden om den ingang te vinden.

12 Daarop zeiden die mannen tot Lot: Wie hebt gij hier nog? Uw schoonzonen, uw zonen, uw dochters en alwie in de stad tot de uwen behoren, voer hen uit van hier;

13 want wij gaan deze plaats verwoesten; dewijl een luid geroep over haar tot den Heer gekomen is, heeft de Heer ons gezonden om haar te verwoesten.

14 Toen ging Lot het huis uit en sprak tot zijn schoonzonen, die met dochters van hem gehuwd waren, en zeide: Op, verlaat deze plaats; want de Heer gaat de stad verwoesten. Doch hij was in het oog zijner schoonzonen als iemand die schertst.

15 Zodra nu de dageraad aanbrak, drongen de engelen bij Lot op spoed aan: Op, neem uw vrouw en uw beide dochters die hier zijn en ga heen; opdat gij om de schuld der stad niet verdelgd wordt.

16 Daar hij nog talmde, grepen die mannen hem, zijn vrouw en zijn beide dochters bij de hand, omdat de Heer zich over hem ontfermde, leidden hem uit en zetten hem buiten de stad neder.

17 Zodra zij hen uitgeleid hadden, zeide hij: Berg u, als uw leven u lief is; zie niet achterom, blijf nergens in de Jordaanstreek staan, maar red u in het gebergte; opdat gij niet verdelgd wordt.

18 Maar Lot zeide tot hem: Och neen, heer!

19 Zie, uw dienaar heeft gunst in uw oog gevonden, en de genade die gij mij bewezen hebt, door mijn leven te redden, is groot; maar mij is het niet mogelijk naar het gebergte te ontkomen, zonderdat het ongeluk mij achterhaalt en ik sterf.

20 Zie eens, deze stad is dicht genoeg bij om daarheen te vluchten, en zij is iets kleins. Laat mij daarheen ontkomen--zij is immers iets kleins? --en mijn leven gespaard blijven.

21 Hij zeide tot hem: Zie, ook hierin ben ik u goedgunstig; zodat ik de stad waarvan gij spreekt niet zal onderstboven keren.

22 Berg u haastig daarin; want ik kan niets doen voordat gij daar gekomen zijt. Daarom heet die stad Soar.

23 Toen de zon over de aarde opgegaan en Lot in Soar gekomen was,

24 deed de Heer over Sodom en Gomorra zwavel en vuur regenen, van den Heer, uit den hemel,

25 en keerde hij die steden onderstboven, evenals de ganse Jordaanstreek, met alle bewoners der steden en wat op den bodem groeide.

26 Maar Lots vrouw zag, terwijl zij hem volgde, achterom en werd een zoutpilaar.

27 Toen Abraham des morgens naar de plaats ging waar hij voor den Heer gestaan had,

28 en uitzag naar den kant van Sodom, Gomorra en de gehele Jordaanstreek, zag hij den rook van de aarde opstijgen, als de rook van een smeltoven.

29 Toen God de steden van de Jordaanstreek verwoestte, gedacht God Abraham en leidde hij Lot midden uit de omkering, toen hij de steden waarin Lot zich had nedergezet onderstboven keerde.

30 Lot trok uit Soar en zette zich met zijn beide dochters in het gebergte neder; want hij durfde niet in Soar blijven, en ging met zijn beide dochters in een spelonk wonen.

31 Toen zeide de oudste tot de jongste: Onze vader is oud, en er is hier te lande geen man, om met ons op de gebruikelijke wijze gemeenschap te hebben.

32 Kom, laten wij onzen vader wijn te drinken geven en bij hem gaan liggen, opdat wij door onzen vader aan kroost het leven schenken.

33 Zo gaven zij in dienzelfden nacht haar vader wijn te drinken; toen kwam de oudste bij haar vader liggen; en hij bemerkte niets, noch toen zij ging liggen, noch toen zij opstond.

34 Den volgenden dag zeide de oudste tot de jongste: Zie, gisteren heb ik bij mijn vader gelegen, laten wij hem dezen nacht weder wijn te drinken geven, en ga gij dan bij hem liggen, opdat wij door onzen vader aan kroost het leven schenken.

35 Zo gaven zij ook dien nacht haar vader wijn te drinken, en de jongste maakte zich op en ging bij hem liggen; en hij bemerkte niets, noch toen zij ging liggen, noch toen zij opstond.

36 Beide dochters van Lot nu werden zwanger bij haar vader;

37 de oudste baarde een zoon, dien zij Moab noemde; dit is de vader der Moabieten, die nog heden bestaan.

38 Ook de jongste baarde een zoon, dien zij Ben-Ammi noemde; dit is de vader der Ammonieten, die nog heden bestaan.