Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 20

1 Van daar brak Abraham op naar het zuiden, zette zich neder tussen Kades en Sjur en vertoefde in Gerar.

2 Toen nu Abraham van zijn vrouw Sara zeide: Zij is mijn zuster--liet Abimelech, de koning van Gerar, haar weghalen.

3 Maar God kwam des nachts in den droom bij Abimelech en zeide tot hem: Gij moet sterven wegens de vrouw die gij, hoewel zij een getrouwde vrouw is, hebt weggenomen.

4 Abimelech nu had haar nog niet aangeraakt. Hij zeide dan: Heer, gij zult toch een rechtschapen man niet doden?

5 Heeft hijzelf niet tot mij gezegd: Zij is mijn zuster? En ook zijzelve zeide: Hij is mijn broeder. In de onschuld van mijn hart en met zuivere handen heb ik dit gedaan.

6 En God zeide tot hem in den droom: Omdat ikzelf wist dat gij dit in de onschuld van uw hart gedaan hebt, en ikzelf u verhinderen wilde tegen mij te zondigen, daarom heb ik u niet toegelaten haar aan te raken.

7 Welnu, zend de vrouw van dien man terug; want hij is een profeet; opdat hij voor u bidde en gij het leven behouden moogt. Maar indien gij haar niet terugzendt, weet, dat gij zeker sterven zult, gij met al de uwen.

8 Des morgens stond Abimelech op, ontbood al zijn dienaren en deelde hun al die woorden mede; waarop die mannen zeer bevreesd werden.

9 Toen ontbood Abimelech Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan, en wat had ik tegen u misdreven, dat gij over mij en mijn rijk een grote zonde hebt gebracht? Zoals gij mij gedaan hebt doet men niet.

10 Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Waarvoor waart gij bevreesd, dat gij dit gedaan hebt?

11 Abraham zeide: Ik dacht: Daar in deze plaats volstrekt geen godsvrucht is, zuilen zij mij doden om mijn vrouw.

12 Trouwens, zij is ook mijn zuster, de dochter van mijn vader, maar niet van mijn moeder, en zij werd mijn vrouw.

13 Reeds toen God mij ver van mijns vaders huis deed omzwerven, zeide ik tot haar: Dit is de gunst die gij mij moet bewijzen: waar wij ook komen, zeg daar van mij: Hij is mijn broeder.

14 Toen nam Abimelech kleinvee en runderen, slaven en slavinnen, schonk die aan Abraham, en gaf hem zijn vrouw Sara terug.

15 Ook zeide Abimelech: Mijn land ligt voor u open; woon waar het u goeddunkt.

16 En tot Sara zeide hij: Ik geef aan uw broeder duizend zilverlingen; mogen ze dienen om u en allen die bij u zijn de ogen voor het gebeurde te sluiten; zo hebt gij in elk opzicht voldoening gekregen.

17 Daarop bad Abraham tot God en God genas Abimelech, zijn vrouw en zijn dienstmaagden, zodat zij kinderen kregen;

18 want de Heer had elken moederschoot in Abimelechs gezin gesloten wegens Sara, de vrouw van Abraham.