Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 21

1 De Heer sloeg acht op Sara, gelijk hij gezegd had, en de Heer deed aan Sara zoals hij had gesproken:

2 zij werd zwanger en baarde aan Abraham op zijn ouden dag een zoon, op den bepaalden tijd dien God voorspeld had.

3 Abraham noemde zijn zoon die hem geboren was, dien Sara hem gebaard had, Izaak,

4 en Abraham besneed zijn zoon Izaak toen deze acht dagen oud was, zoals God hem had bevolen.

5 Abraham was honderd jaar oud toen hem zijn zoon Izaak geboren werd.

6 En Sara zeide: God heeft mij een lach bereid; alwie het hoort zal over mij lachen.

7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham hebben aangekondigd: Sara zoogt kinderen? En toch heb ik hem in zijn ouderdom een zoon gebaard.

8 Het kind groeide op en werd gespeend; en Abraham bereidde een groten maaltijd op den dag waarop Izaak gespeend werd.

9 Daar zag Sara den zoon van Hagar, de Egyptische, dien deze aan Abraham gebaard had, lachend spelen,

10 en zij zeide tot Abraham: Drijf die slavin met haar zoon uit; want de zoon dier slavin mag geen medeerfgenaam van mijn zoon, van Izaak, zijn.

11 Dit mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn zoon;

12 maar God zeide tot Abraham: Het mishage u niet om den knaap en om uw slavin. Wees Sara ter wille in alles wat zij tot u zegt; want door Izaak zult gij kroost erlangen dat uw naam draagt.

13 Doch ook den zoon der slavin zal ik tot een volk maken, omdat hij uw telg is.

14 Zo stond Abraham des morgens op, nam brood en een zak met water, gaf dat aan Hagar, legde het kind op haar schouder en zond haar weg. Zij ging heen en verdwaalde in de woestijn van Bersjeba;

15 en toen het water uit den zak op was, wierp zij het kind onder een struik

16 en ging daartegenover op een boogscheuts afstand, zitten; want zij zeide: Laat ik het kind niet zien sterven! Terwijl zij dan daartegenover zat, verhief zij haar stem en weende.

17 Maar God hoorde den knaap schreien, en de engel Gods riep tot Hagar uit den hemel en zeide tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet; want God heeft den knaap gehoord, zoals zijn naam aanduidt.

18 Sta op, neem den knaap op en houd hem stevig vast; want ik zal hem tot een groot volk maken.

19 Toen opende God haar ogen en zij zag een waterput, ging den zak met water vullen en gaf den knaap te drinken.

20 En God was met den knaap; hij groeide op, vestigde zich in de woestijn en werd een boogschutter.

21 Zo woonde hij in de woestijn Paran, en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.

22 Te dier tijd zeiden Abimelech en zijn legeroverste Pichol tot Abraham: God is in alles wat gij doet met u;

23 zweer mij daarom hier bij God, dat gij noch mij noch mijn geslacht of kroost arglistig behandelen, maar dezelfde welwillendheid die ik u heb betoond mij en het land waarin gij vertoefd hebt, betonen zult.

24 Hierop zeide Abraham: Ik zal dien eed afleggen.

25 Doch Abraham deed Abimelech verwijtingen over een waterput dien Abimelechs knechten zich wederrechtelijk toegeeigend hadden.

26 Abimelech zeide: Ik weet niet wie dit gedaan heeft; gij hebt het mij niet medegedeeld, en ik heb er ook niet van gehoord voor vandaag.

27 Nu nam Abraham kleinvee en runderen, en gaf die aan Abimelech; waarna zij met elkander een verbond sloten.

28 Toen nu Abraham de zeven lammeren afzonderlijk plaatste,

29 zeide Abimelech tot hem: Wat beduiden deze zeven lammeren die gij afzonderlijk geplaatst hebt?

30 Abraham zeide: Deze zeven lammeren moet gij van mij aannemen; opdat het mij tot een bewijs diene dat ik dezen put gegraven heb.

31 Daarom heet die plaats Bersjeba, omdat daar die beiden gezworen hebben.

32 Zo sloten zij een verbond te Bersjeba. Hierna maakten Abimelech en zijn legeroverste Pichol zich op en keerden naar het land der Filistijnen terug.

33 En Abraham plantte een tamarisk te Bersjeba en riep aldaar den naam van den Heer den eeuwigen God, aan.

34 En Abraham vertoefde geruimen tijd in het land der Filistijnen.