Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 22

1 Nadezen heeft God Abraham op de proef gesteld. Hij zeide tot hem: Abraham! Deze antwoordde: Hier ben ik.

2 Hij sprak: Neem uw zoon, uw enigen, dien gij liefhebt, Izaak; ga naar het land van de Moria, en offer hem daar ten brandoffer op een der bergen dien ik u zeggen zal.

3 En Abraham maakte zich des morgens op, zadelde zijn ezel en nam zijn twee knechten en zijn zoon Izaak mede; hij kloofde offerhout, stond op en ging naar de plaats die God hem gezegd had.

4 Den derden dag sloeg Abraham zijn ogen op en zag de plaats in de verte.

5 Toen zeide hij tot zijn knechten: Blijft hier met den ezel; ik en de knaap zullen daarheen gaan om te aanbidden, en dan tot u wederkeren.

6 En Abraham nam het offerhout, legde het op zijn zoon Izaak en nam zelf het vuur en het mes mede. Zo gingen die twee tezamen.

7 Izaak zeide tot zijn vader Abraham: Mijn vader! Deze antwoordde: Wat is er, mijn zoon? Hij zeide: Hier is het vuur en het hout, maar waar is het schaap ten brandoffer?

8 Abraham hernam: God zal zelf naar het schaap ten brandoffer omzien, mijn zoon! Zo gingen die twee tezamen.

9 Toen zij nu aan de plaats die God hem gezegd had gekomen waren, bouwde Abraham daar het altaar, schikte het hout, bond zijn zoon Izaak en legde hem op het altaar boven op het hout.

10 Nu stak Abraham zijn hand uit en greep het mes, om zijn zoon te slachten;

11 maar de engel des Heeren riep hem toe uit den hemel: Abraham, Abraham! En hij zeide: Hier ben ik.

12 Hij sprak: Sla uw hand niet aan den knaap en doe hem niets; want nu weet ik dat gij godvrezend zijt en uw zoon, uw enigen, mij niet hebt onthouden.

13 Toen nu Abraham zijn ogen opsloeg, daar zag hij een ram, met de hoornen in de struiken verward. Hij ging dien ram halen en offerde hem ten brandoffer, in stede van zijn zoon.

14 En Abraham noemde die plaats: De Heer zal gezien worden--zoals men thans zegt: Op den berg des Heeren zal hij gezien worden.

15 Ten tweeden male riep de engel des Heeren van den hemel tot Abraham

16 en zeide: Bij mijzelven zweer ik, spreekt de Heer, omdat gij dit gedaan en uw zoon, uw enige, mij niet onthouden hebt,

17 zal ik gewis u zegenen en uw nakroost talrijk maken als de sterren des hemels en de zandkorrels aan het strand der zee; opdat het de poorten zijner vijanden in bezit neme.

18 Met den naam van uw kroost zullen alle volken der aarde zich zegen toebidden; omdat gij naar mij geluisterd hebt.

19 Hierna keerde Abraham naar zijn knechten terug, en zij stonden op en gingen gezamenlijk naar Bersjeba. En Abraham woonde te Bersjeba.

20 Na dezen berichtte men Abraham: Ook Milka heeft kinderen aan uw broeder Nahor geschonken:

21 Us, zijn eerstgeborene, en zijn broeder Buz, Kemuel, den vader van Aram,

22 Kezed, Hazo, Pildas, Jidlaf en Bethuel;

23 welke Bethuel Rebekka verwekte. Dit achttal baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham.

24 Ook baarde zijn bijvrouw Reuma geheten, hem Tebah, Gaham, Tahas en Maacha.