Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 27

1 Toen Izaak oud was geworden, werden zijn ogen verduisterd, zodat hij niet meer zien kon. Eens riep hij Ezau, zijn oudsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! Deze zeide tot hem: Hier ben ik.

2 Hij zeide: Zie, ik ben oud geworden, en weet niet wanneer ik sterven zal.

3 Nu dan, neem uw jachttuig, pijlkoker en boog, ga het veld in en schiet mij een stuk wild;

4 bereid mij daarvan een smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij hier, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, voordat ik sterf.

5 En Rebekka hoorde Izaak dit tot zijn zoon Ezau zeggen. Toen dan Ezau het veld ingegaan was, om een stuk wild voor zijn vader te schieten,

6 zeide Rebekka tot haar zoon Jakob: Ik heb daar uw vader tot uw broeder Ezau horen zeggen:

7 Breng mij een stuk wild en bereid mij daarvan een smakelijk gerecht, opdat ik ete; dan zal ik u voor het aangezicht des Heeren mijn zegen geven, voordat ik sterf.

8 Nu dan, mijn zoon, luister naar mij en doe wat ik u gelast.

9 Ga naar de kudde en haal mij daaruit twee beste geitebokjes; dan zal ik daarvan een smakelijk gerecht voor uw vader bereiden, zoals hij het gaarne heeft;

10 dit moet gij dan aan uw vader brengen, en hij zal eten; opdat hij u zijn zegen geve, voordat hij sterft.

11 Maar Jakob zeide tot zijn moeder Rebekka: Zie, mijn broeder Ezau is een behaard, en ik ben een glad man.

12 Wellicht betast mijn vader mij; dan ben ik in zijn oog een die den spot met hem drijft, en ik breng een vloek over mij, geen zegen.

13 Doch zijn moeder zeide tot hem: Mij treffe die vloek, mijn zoon! Luister slechts naar mij en ga ze mij halen.

14 Toen ging hij ze halen en bracht ze aan zijn moeder, die er een smakelijk gerecht van bereidde, zoals zijn vader het gaarne had.

15 Voorts nam Rebekka de feestkleederen van Ezau, haar oudsten zoon, die zij bij zich in huis had, en trok die Jakob, haar jongsten zoon, aan;

16 en met de geitenvellen bekleedde zij zijn handen en het gladde van zijn hals.

17 Daarna stelde zij haar zoon Jakob het gerecht en het brood dat zij bereid had ter hand.

18 Bij zijn vader gekomen, zeide hij: Mijn vader--en deze zeide: Hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon?

19 En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene; ik heb gedaan zoals gij mij gezegd hebt. Kom dan overeind, ga zitten en eet van mijn wildbraad; opdat gij mij moogt zegenen.

20 Izaak zeide tot zijn zoon: Wat hebt gij spoedig iets gevangen, mijn zoon! Hij zeide: Dat komt, omdat de Heer, uw god, mij goed geluk gegeven heeft.

21 Hierop zeide Izaak tot Jakob: Kom eens naderbij, dat ik u betaste, mijn zoon, of gij inderdaad mijn zoon Ezau zijt, of niet.

22 Toen kwam Jakob dicht bij zijn vader Izaak, en deze betastte hem en zeide: De stem is die van Jakob, maar de handen zijn die van Ezau--

23 en hij herkende hem niet, omdat zijn handen harig waren als die van zijn broeder Ezau, en hij zegende hem.

24 Op de vraag: zijt gij mijn zoon Ezau zeide hij: Ja.

25 Hij hernam: Zet het voor mij, dat ik ete van uw wildbraad, mijn zoon; opdat ik u zegene. En hij zette het hem voor, en hij at; ook bracht hij hem wijn, en hij dronk.

26 Nu sprak zijn vader Izaak tot hem: Kom nader en kus mij, mijn zoon.

27 Hij nu kwam nader en kuste hem, en Izaak rook den geur van zijn klederen en zegende hem aldus: Zie, de geur mijns zoons is als de geur van een veld vol kruiden, dat de Heer gezegend heeft.

28 Geve God u van des hemels dauw, en van der aarde vetten grond, en overvloed van koorn en most!

29 Mogen volkeren u dienen, en natien zich voor u nederwerpen; wees een vorst over uw broederen, dat voor u zich nederwerpen de zonen uwer moeder! Wie u vloekt zij vervloekt, wie u zegent gezegend!

30 Nauwelijks had Izaak geeindigd Jacob te zegenen en was deze van zijn vader Izaak weggegaan, of daar kwam zijn broeder Ezau van de jacht.

31 Ook hij bereidde een smakelijk gerecht, bracht het aan zijn vader en zeide tot hem: Mijn vader kome overeind en ete van het wildbraad zijns zoons; opdat gij mij moogt zegenen.

32 Maar zijn vader Izaak zeide tot hem: Wie zijt gij? Hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.

33 Toen schrikte Izaak geweldig en zeide: Wie was dat dan, die een stuk wild geschoten en het mij gebracht heeft? En ik heb van alles gegeten voordat gij kwaamt, en hem rijk gezegend.

34 Zodra Ezau de woorden van zijn vader vernam, barstte hij in een zeer luiden en bitteren kreet los en zeide tot zijn vader: Zegen ook mij, mijn vader!

35 Maar deze zeide: Uw broeder is met list gekomen en heeft uw zegen weggenomen.

36 Toen zeide hij: Daarom heet hij zeker Jakob, dat hij mij nu tweemaal bedrogen heeft: mijn eerstgeboorterecht heeft hij mij afhandig gemaakt, en nu ook mijn zegen. Voorts zeide hij: Hebt gij geen zegen voor mij overgehouden?

37 Toen antwoordde Izaak en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot vorst over u gesteld en al zijn broeders tot zijn dienaren gemaakt, en met koorn en most heb ik hem begiftigd. Wat zal ik dan doen voor u, mijn zoon?

38 Maar Ezau zeide tot zijn vader: Was dat uw enige zegen, mijn vader? Zegen ook mij, mijn vader! En Ezau brak in geween uit.

39 Toen antwoordde zijn vader lzaak en sprak tot hem: Zie, van der aarde vetten grond zal uw woonplaats verwijderd zijn, en van des hemels dauw, die van boven komt.

40 Op uw zwaard zult gij leven en uw broeder dienstbaar zijn; maar zodra gij machtig wordt, schudt gij zijn juk van uw hals.

41 Ezau nu zon op kwaad tegen Jakob om den zegen dien zijn vader dezen gegeven had, en zeide bij zichzelven: De rouwtijd over mijn vader is nabij; dan zal ik mijn broeder Jakob doden.

42 Maar toen aan Rebekka de woorden van Ezau, haar oudsten zoon, werden medegedeeld, liet zij Jakob, haar jongsten zoon, roepen en zeide tot hem: Uw broeder Ezau wil zich op u wreken door u te doden.

43 Luister daarom naar mij, mijn zoon. Maak u op en vlucht naar mijn broeder Laban in Haran,

44 en blijf enigen tijd bij hem, totdat de gramschap van uw broeder bedaard is.

45 Wanneer de toorn van uw broeder tegen u bedaard is en hij vergeten zal zijn wat gij hem hebt gedaan, zal ik u van daar laten halen. Waarom zou ik van u beiden op denzelfden dag beroofd worden?

46 En Rebekka zeide tot Izaak: Het leven walgt mij vanwege de Hittietische vrouwen. Als Jakob een vrouw uit de dochteren des lands neemt, wat heb ik dan aan mijn leven?