Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 28

1 Toen ontbood Izaak Jakob, zegende hem en gaf hem dit bevel: Neem geen vrouw uit de Kanaanietische meisjes.

2 Maak u op, ga naar Paddan-Aram, naar het huis van Bethuel, den vader uwer moeder, en haal van daar een vrouw, uit de dochters van Laban, den broeder uwer moeder;

3 en God de Machtige zegene u en make u vruchtbaar en talrijk; zo dat gij tot een menigte van volkeren wordt!

4 Hij geve u den zegen van Abraham, aan u en uw kroost met u; zodat gij het land uwer vreemdelingschap, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft, in bezit krijgt.

5 Zo zond Izaak Jakob weg, en deze ging naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuel den Arameer, den broeder van Rebekka, de moeder van Jakob en Ezau.

6 Ezau nu zag, dat Izaak Jakob gezegend en, terwijl hij hem zegende, naar Paddan-Aram gezonden had om van daar een vrouw te halen, en dat hij hem verboden had een Kanaanietische tot vrouw te nemen,

7 en dat Jakob naar zijn vader en zijn moeder geluisterd had en naar Paddan-Aram getrokken was.

8 Toen dan Ezau zag dat de Kanaanietische vrouwen aan zijn vader Izaak zeer mishaagden,

9 ging hij tot Ismael en nam Mahalath, de dochter van Abrahams zoon Ismael, de zuster van Nebajoth, tot vrouw, bij die welke hij reeds had.

10 Toen Jakob Bersjeba verlaten had en naar Haran trok,

11 kwam hij op een plaats waar hij overnachtte, omdat de zon was ondergegaan. Hij nam een der stenen dier plaats, legde dien neder aan zijn hoofdeinde en ging aldaar slapen.

12 In den droom zag hij een ladder op aarde opgericht, waarvan de top tot den hemel reikte, terwijl engelen Gods daarlangs op klommen en neerklommen.

13 En zie, de Heer stond naast hem en sprak: Ik ben de Heer de god van uw vader Abraham en van Izaak; het land waarop gij ligt te slapen, aan u zal ik het geven en aan uw kroost.

14 Uw kroost zal zijn als het stof der aarde en gij zult u uitbreiden naar west en oost, naar noord en zuid, en aan alle geslachten des lands zal zegen toegewenst worden met uw naam, en met dien van uw kroost.

15 En ik ben met u en zal u behoeden waar gij ook henentrekt, en u terugbrengen in dit land; want ik zal u niet verlaten voor dat ik heb gedaan wat ik u heb toegezegd.

16 Uit zijn slaap ontwaakt, zeide Jakob: Voorwaar, de Heer is aan deze plaats, en ik wist het niet.

17 Toen werd hij bevreesd en zeide: Hoe verschrikkelijk is deze plaats! Dit is niet minder dan een godshuis, dit is een hemelpoort.

18 Den volgenden morgen maakte Jakob zich op, nam den steen dien hij aan zijn hoofdeinde nedergelegd had, richtte dien op als een wij-steen en goot er olie bovenop.

19 Hij noemde die plaats Bethel, terwijl de stad te voren Luz had geheten.

20 Toen legde Jakob deze gelofte af: Indien God met mij is en mij behoedt op de reis die ik onderneem, mij brood geeft om te eten en een kleed om aan te trekken,

21 en ik in welstand naar mijns vaders huis wederkeer, dan zal de Heer mij tot God zijn,

22 en deze steen dien ik als wij-steen heb opgericht zal een godshuis wezen, en van alwat gij mij geven zult zal ik u het tiend schenken.