Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 3

1 De slang was het schranderste van al het gedierte des velds dat de Heere God gemaakt had, en zij zeide tot de vrouw: Heeft God waarlijk gezegd dat gij van geen boom in den hof eten moogt?

2 De vrouw zeide tot de slang: Van alle bomen in den hof mogen wij eten;

3 maar van de vruchten des booms die midden in den hof staat, heeft God gezegd, zult gij niet eten; gij moogt ze zelfs niet aanraken; anders sterft gij.

4 Maar de slang zeide tot de vrouw: Gij zult gewis niet sterven;

5 maar God weet wel dat wanneer gij daarvan eet u de ogen zullen opengaan en gij aan goden gelijk zult zijn, kennende goed en kwaad.

6 De vrouw nu, ziende dat de boom goed was tot spijs, een lust voor de ogen en begeerlijk om daardoor verstand te krijgen, nam van zijn vruchten, at en gaf ze ook aan haar man; en deze at er van.

7 Nu gingen beider ogen open en bemerkten zij dat zij naakt waren; daarom hechtten zij vijgebladeren aaneen en maakten zich gordels.

8 Doch toen zij bij het opsteken van den wind den Heere God in den hof hoorden wandelen, verborgen zich de mens en zijn vrouw voor den Heere God tussen het geboomte van den hof.

9 En de Heere God riep den mens toe: Waar zijt gij?

10 Hij zeide: Toen ik u in den hof hoorde, werd ik bevreesd, omdat ik naakt ben, en verborg ik mij.

11 Hij zeide tot hem: Wie heeft u te kennen gegeven dat gij naakt zijt? hebt gij van den boom gegeten waarvan ik u verboden had te eten?

12 De mens antwoordde: De vrouw, die gij mij ter zijde gesteld hebt, heeft mij van den boom gegeven, en ik heb gegeten.

13 En de Heere God zeide tot de vrouw: Wat hebt gij gedaan? De vrouw zeide: De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten.

14 Hierop sprak de Heere God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt zijt gij vervloekt onder alle vee en gedierte des velds; gij zult op uw buik kruipen en stof eten al uw levensdagen.

15 Ook zal ik vijandschap verwekken tussen u en de vrouw, tussen uw en haar kroost: dit zal trachten u op den kop te treffen, terwijl gij zult trachten het in den hiel te treffen.

16 En tot de vrouw sprak hij: Ik zal u veel moeite bereiden en zwaar doen zuchten; met smart zult gij kinderen baren, en naar uw man zal uw begeerte zich uitstrekken, terwijl hij over u zal heersen.

17 En tot den mens (Adam) sprak hij: Omdat gij naar uw vrouw geluisterd en van den boom gegeten hebt waarvan ik u verboden had te eten, is het bouwland om uwentwil vervloekt; met moeite zult gij zijn opbrengst eten, al uw levensdagen;

18 doornen en distelen zal het u voortbrengen, en gij zult u met veldgewassen voeden.

19 In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij wederkeert tot den bodem, dewijl gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.

20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij van alle levenden de moeder is geworden.

21 De Heere God nu maakte voor den mens en zijn vrouw klederen van dierenhuiden en trok hun die aan.

22 Voorts zeide de Heere God: Zie, de mens is aan een onzer gelijk geworden in kennis van goed en kwaad; indien hij nu maar niet zijn hand uitstrekt, ook van den levensboom neemt en, door daarvan te eten, eeuwig leeft!

23 Daarom zond de Heere God hem uit den hof van Eden weg, om den grond te bebouwen, waaruit hij genomen was.

24 Hij dreef den mens uit en plaatste ten oosten van Edens hof de cherubs en het vlammend zwaard, dat zich heen en weer wendt, om den weg naar den levensboom te bewaken.