Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 34

1 Eens ging Dina, de dochter van Lea, die zij aan Jakob gebaard had uit, om met de meisjes des lands kennis te maken,

2 en Sichem, de zoon van Hamor, den Hiwwiet, den vorst des lands, zag haar; hij nam haar, ging bij haar liggen en onteerde haar.

3 En hij voelde zich innig verknocht aan Dina, Jakobs dochter, had het meisje lief en sprak haar vleiend aan.

4 Derhalve zeide Sichem tot zijn vader Hamor: Neem mij deze jongedochter tot vrouw.

5 Jakob nu had wel gehoord dat de zoon van Hamor zijn dochter verontreinigd had; doch, daar zijn zonen bij zijn vee in het veld waren, hield hij zich stil, totdat zij thuis kwamen.

6 En Hamor, de vader van Sichem, ging de stad uit, om met Jakob te spreken.

7 Zodra de zonen van Jakob uit het veld kwamen en het hoorden werden die mannen zeer bedroefd en ontstaken zij in heftigen toorn, omdat hij een dwaasheid bedreven had in Israel, door met de dochter van Jakob gemeenschap te houden: zo iets doet men immers niet!

8 Hamor nu sprak tot hen: Mijn zoon Sichem voelt zich innig verbonden aan uw dochter. Geeft haar toch aan hem tot vrouw

9 en verzwagert u met ons: geeft ons uw dochters en neemt zelf de onze.

10 Blijft dan onder ons wonen; het land ligt voor u open; gij kunt daarin wonen, rondtrekken en vaste bezittingen verwerven.

11 Ook zeide Sichem tot haar vader en haar broeders: Laat mij toch gunst vinden in uw oog; zo zal ik u geven alwat gij van mij eist.

12 Vraagt gerust van mij een zwaren koopprijs; een groot geschenk; ik zal u betalen wat gij van mij eist. Geeft mij slechts het meisje tot vrouw!

13 Toen antwoordden Jakobs zonen Sichem en zijn vader Hamor, en zij spraken bedrieglijk, omdat hij hun zuster Dina verontreinigd had:

14 Wij kunnen dit niet doen; wij mogen onze zuster niet aan een onbesnedene geven; want dit zou een schande voor ons wezen.

15 Slechts op een voorwaarde kunnen wij u ter wille zijn: als gij hierin aan ons gelijk wordt dat alwat manlijk is wordt besneden.

16 Dan zullen wij u onze dochters geven en zelf de uwe ten huwelijk nemen, onder u ons vestigen en tot een volk worden.

17 Maar indien gij niet naar ons luistert en u niet laat besnijden, dan nemen wij onze dochter mede en trekken heen.

18 Daar hun woorden de goedkeuring van Hamor en zijn zoon Sichem wegdroegen,

19 talmde de jongeling niet dienvolgens te handelen; want hij had welgevallen in Jakobs dochter, en hij had meer invloed in zijns vaders huis dan iemand anders.

20 Derhalve gingen Hamor en zijn zoon Sichem naar de poort hunner stad en zeiden tot hun medeburgers:

21 Deze mannen leven met ons in goede verstandhouding. Laat hen zich in het land vestigen en daarin rondtrekken; er is immers ruimte genoeg voor hen. Wij nemen dan hun dochters tot vrouwen en geven hun de onze.

22 Maar slechts op deze voorwaarde willen die mannen onder ons blijven, om een volk te worden: dat alwat manlijk onder ons is besneden wordt, zoals zij besneden zijn.

23 Hun vee, hun have, al hun dieren, zullen zij de onze niet worden? Laat ons hun slechts ter wille zijn; opdat zij onder ons blijven.

24 Hamor en zijn zoon Sichem vonden bij al hun medeburgers gehoor, en alwat manlijk was liet zich besnijden, al hun medeburgers.

25 Maar op den derden dag, toen zij pijn leden, namen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, hun zwaard, overvielen de niets kwaads duchtende stad en doodden alwat manlijk was.

26 Ook Hamor en zijn zoon Sichem doodden zij met het scherp des zwaards; waarna zij Dina uit het huis van Sichem medenamen en heengingen.

27 De zonen van Jakob kwamen op de verslagenen af en plunderden de stad uit, omdat men hun zuster verontreinigd had.

28 Het kleinvee en de runderen der inwoners, hun ezels en alwat in de stad of op het veld was namen zij mede.

29 Al hun rijkdom, al hun kinderen en hun vrouwen voerden zij weg, en zij maakten alwat in de stad en alwat in de huizen was buit.

30 Toen zeide Jakob tot Simeon en Levi: Gij beneemt mij mijn rust, door mij in kwaden reuk te brengen bij de bevolking des lands, de Kanaanieten en de Perizzieten, terwijl ik zo gering in aantal ben; als zij zich tegen mij verenigen en op mij aanvallen, dan word ik met mijn geslacht verdelgd.

31 Maar zij zeiden: Zou men dan onze zuster als een hoer behandelen?