Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 37

1 Maar Jakob bleef in het land waarin zijn vader vertoefd had, in Kanaan.

2 Dit zijn de afstammelingen van Jakob. Jozef hoedde, op zeventienjarigen leeftijd, het vee zijns vaders met zijn broeders--hij was nog jong--met de zonen van Bilha en Zilpa, zijns vaders vrouwen, en Jozef bracht aan hun vader de kwade geruchten over die over hen liepen.

3 Israel nu had Jozef lief boven al zijn zonen, omdat hij hem op zijn ouden dag geboren was, en had voor hem een prachtig kleed doen maken.

4 Toen zijn broeders zagen dat hun vader hem boven al zijn andere zonen liefhad, haatten zij hem en konden zij geen vriendelijk woord tot hem zeggen.

5 Eens had Jozef een droom en deelde dien aan zijn broeders mede;

6 hij zeide tot hen: Hoort toch naar dezen droom, dien ik heb gehad.

7 Wij waren aan het schoven binden op het veld, toen opeens mijn schoof overeind rees en zo bleef staan, terwijl de uwe van alle kanten zich voor de mijne nederwierpen.

8 Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zo! zult gij koning over ons worden en over ons heersen? En zij haatten hem te meer om zijn dromen en zijn woorden.

9 Later had hij een anderen droom, dien hij weder aan zijn broeders vertelde; hij zeide: Ziet, ik heb weer gedroomd, en wel, dat de zon, de maan en elf sterren zich voor mij nederwierpen.

10 Toen hij dit aan zijn vader en zijn broeders vertelde, berispte zijn vader hem en zeide tot hem: Wat is dat voor een droom dien gij hebt gehad! Zullen wij, ik, uw moeder en uw broeders, ons soms voor u ter aarde komen nederwerpen?

11 Maar terwijl zijn broeders afgunstig op hem waren, hield zijn vader de zaak in gedachtenis.

12 Eens waren zijn broeders het vee van hun vader bij Sichem gaan weiden

13 toen Israel tot Jozef zeide: Weiden niet uw broeders bij Sichem? Kom, laat mij u tot hen zenden. Hij antwoordde: Hier ben ik.

14 Hij hernam: Ga toch zien naar den welstand van uw broeders en het vee, en breng mij bescheid. Zo zond hij hem uit de vallei van Hebron. Toen hij bij Sichem kwam,

15 trof hem daar iemand aan, terwijl hij ronddwaalde in het veld, en die man vroeg hem: Wat zoekt gij?

16 Hij zeide: Mijn broeders zoek ik; deel mij toch mede, waar zij weiden.

17 De man zeide: Zij zijn van hier opgebroken; want ik heb hen horen zeggen: Laat ons naar Dothan gaan. Nu ging Jozef zijn broeders achterna en trof hen te Dothan aan.

18 Toen zij hem in de verte zagen, voordat hij dicht bij hen was gekomen, smeedden zij een arglistig plan, om hem om te brengen,

19 en zeiden tot elkander: Daar komt die dromer aan!

20 Welaan, laten wij hem doden, in een dezer putten werpen, en zeggen dat een roofdier hem verslonden heeft; dan zullen wij eens zien, wat van zijn dromen wordt.

21 Maar toen Ruben dit hoorde redde hij hem uit hun hand en zeide: Laten wij hem niet doodslaan.

22 Voorts zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dien put in de woestijn, maar slaat de hand niet aan hem. Zo wilde hij hem uit hun hand redden en aan zijn vader terugbrengen.

23 Zodra dan Jozef bij zijn broeders kwam trokken zij hem zijn kleed uit, het prachtige kleed dat hij aanhad,

24 namen hem op en wierpen hem in den put. De put nu was ledig, zonder water.

25 Terwijl zij aan den maaltijd zaten, sloegen zij de ogen op, en daar zagen zij een karavaan Ismaelieten die uit Gilead kwam, de kamelen beladen met wierook, balsem en gom, op weg om dit naar Egypte af te voeren.

26 Nu zeide Juda tot zijn broeders: Welk nut steekt er in, onzen broeder te doden en zijn bloed te bedekken?

27 Verkopen wij hem liever aan die Ismaelieten, en laat onze hand niet tegen hem zijn; want hij is onze broeder, ons eigen vlees. En zijn broeders gaven hem gehoor.

28 Er kwamen handeldrijvende Midianieten voorbij en trokken Jozef uit den put op. En zij verkochten Jozef aan de Ismaelieten voor twintig zilverlingen; en zij brachten Jozef naar Egypte.

29 Ruben nu keerde naar den put terug, en zie, Jozef was niet in den put. Toen scheurde hij zijn klederen,

30 keerde tot zijn broeders terug en zeide: De knaap is weg, en ik, waar blijf ik nu?

31 Maar zij namen Jozefs kleed, slachtten een bok en doopten het kleed in het bloed.

32 En zij zonden het prachtige kleed naar hun vader met de boodschap: Dit hebben wij gevonden. Zie toch eens, of dit al dan niet het kleed van uw zoon is.

33 En hij herkende het en zeide: Het kleed van mijn zoon! Een roofdier heeft hem verslonden. Zonder twijfel is Jozef verscheurd.

34 Toen scheurde Jakob zijn klederen, deed een rouwkleed om zijn lenden en bedreef geruimen tijd rouw over zijn zoon.

35 En al zijn zonen en dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Ik zal rouwdragend tot mijn zoon in het dodenrijk dalen. Zo beweende hem zijn vader.

36 De Midianieten brachten hem naar Egypte en verkochten hem aan Potifar, een kamerling van Farao, den overste der lijfwacht.