Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 38

1 In dienzelfden tijd ging Juda van zijn broeders weg naar de lagere streken en sloot zich aan bij een man van Adullam, Hira geheten.

2 Daar zag Juda de dochter van zekeren Kanaaniet, wiens naam Sjua was; hij huwde haar en kwam tot haar.

3 Zij werd zwanger en baarde een zoon, dien zij Er noemde.

4 Weder werd zij zwanger en baarde een zoon, dien zij Onan noemde.

5 Nog eenmaal baarde zij een zoon; hem noemde zij Sjela. En zij was te Kezib toen zij hem ter wereld bracht.

6 Juda nu nam voor Er, zijn eerstgeborene, een vrouw, Tamar geheten.

7 Maar Er, Juda's eerstgeborene, mishaagde aan den Heer; zodat de Heer hem deed sterven.

8 Toen zeide Juda tot Onan: Kom tot uws broeders vrouw, volbreng uw zwagerplicht aan haar, en zorg dat uw broeder nakroost erlangt.

9 Daar Onan wist dat dat zaad niet voor hem zou zijn, deed hij het, telkens wanneer hij tot de vrouw van zijn broeder kwam, op den grond te loor gaan, om aan zijn broeder geen kroost te verschaffen.

10 En aan den Heer mishaagde wat hij deed; zodat hij ook hem deed sterven.

11 Toen zeide Juda tot zijn schoondochter Tamar: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sjela volwassen is geworden. Want hij dacht: Ik zal zorgen dat ook deze niet sterft, evenals zijn broeders! Zo ging dan Tamar in haars vaders huis wonen.

12 Maar toen, geruimen tijd later, de dochter van Sjua, Juda's vrouw, gestorven en de rouwtijd verstreken was, ging Juda eens, voor het scheren van zijn schapen, met Hira, zijn vriend uit Adullam, naar Timna op.

13 Toen aan Tamar medegedeeld werd: Uw schoonvader gaat naar Timna om zijn schapen te scheren--

14 legde zij haar weduwkleed af, wikkelde zich in haar mantel, sluierde zich en zette zich aan den ingang van Enaim, dat op den weg naar Timna ligt. Zij zag toch dat Sjela volwassen was geworden, maar zij hem niet tot vrouw gegeven werd.

15 Toen Juda haar zag, hield hij haar voor een lichte vrouw; want, omdat zij haar gelaat bedekt had, herkende hij haar niet.

16 Hij ging dus van den weg af tot haar en zeide: Sta mij toe tot u te komen. Want hij wist niet dat het zijn schoondochter was. Zij zeide: Wat geeft gij mij, indien gij tot mij moogt komen?

17 Hij zeide: Ik zal u een bokje van de kudde zenden. Zij hernam: Als gij mij een pand geeft, totdat gij het hebt gezonden.

18 Hij zeide: Wat zal ik u te pand geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoer en den staf dien gij in uw hand hebt. Nadat hij haar dit alles gegeven had, kwam hij tot haar, en zij werd zwanger bij hem.

19 En zij maakte zich op, ging heen, legde haar mantel af en trok haar weduwkleed weder aan.

20 Toen dan Juda het bokje door zijn vriend van Adullam liet brengen om het pand van de vrouw te lossen, vond die haar niet,

21 en op zijn vraag aan de inwoners der plaats: Waar is die gewijde, die bij Enaim aan den weg was? zeiden zij: Hier is geen gewijde geweest.

22 Zo keerde hij tot Juda terug en zeide: Ik heb haar niet gevonden, en de inwoners der plaats zeggen ook dat er geen gewijde geweest is.

23 Juda zeide: Houd gij het dan; opdat wij geen smaad belopen. Zie, ik heb dit bokje gestuurd, maar gij hebt haar niet gevonden.

24 Na ongeveer drie maanden deelde men Juda mede: Uw schoondochter Tamar heeft ontucht gepleegd en is ten gevolge daarvan zwanger geworden. En Juda zeide: Voert haar naar buiten, opdat zij verbrand worde.

25 Toen zij werd uitgeleid, zond zij aan haar schoonvader de boodschap: Bij den man wien deze dingen toebehoren ben ik zwanger. Voorts zeide zij: Zie eens goed, aan wien deze ring, dit snoer en deze staf behoren.

26 Juda herkende ze en zeide: Zij is tegenover mij in haar recht; immers, ik had haar aan mijn zoon Sjela behoren te geven. Verder hield hij geen gemeenschap met haar.

27 Toen zij baren moest, zie, in haar schoot waren tweelingen,

28 en bij de verlossing stak een van beiden een hand uit. De vroedvrouw vatte die hand en bond er een purperen draad om, zeggende: Deze is het eerst voor den dag gekomen.

29 Maar toen hij zijn hand weder introk, kwam zijn broeder te voorschijn en zeide zij: Wat hebt gij voor u een bres gemaakt! Daarom noemde zij hem Peres.

30 Daarna kwam zijn broeder te voorschijn, om wiens hand de purperen draad was, en zij noemde hem Zerah.