Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 41

1 Twee jaren daarna droomde Farao dat hij aan den Nijl stond.

2 En zie, uit den Nijl stegen zeven koeien op, schoon van uiterlijk en vet van vlees, die in het oevergras gingen weiden:

3 Maar zie, zeven andere koeien stegen daarna uit den Nijl op, lelijk van uiterlijk en mager van vlees, en gingen naast de eerste aan den oever van den Nijl staan;

4 en de lelijke, magere koeien aten de schone en vette op. Toen ontwaakte Farao.

5 Wederom ingeslapen, droomde hij ten tweeden male, en wel, dat zeven koornaren uit een halm opschoten, vet en goed;

6 maar zie, zeven spichtige en van den oostenwind verzengde aren sproten daarna uit;

7 en de spichtige aren verslonden de zeven vette en volle. Toen ontwaakte Farao, en zie, het was een droom geweest.

8 Den volgenden morgen was hij zeer ontroerd; hij ontbood al de geleerden en wijzen van Egypte en deelde hun zijn droom mede; maar niemand kon dien aan Farao uitleggen.

9 Nu sprak de opperschenker tot Farao: Van mijn vergrijp moet ik thans gewag maken.

10 Farao was eens zeer vergramd op zijn dienaren en had mij in verzekerde bewaring overgeleverd ten huize van den overste der lijfwacht, mij en den opperbakker.

11 Daar hadden wij in een en denzelfden nacht een droom, ik en hij; elk had een droom van een bijzondere betekenis.

12 Nu was daar bij ons een Hebreeuwsche jongeling, een slaaf van den overste der lijfwacht; hem vertelden wij onze dromen, en hij legde ze ons uit; van ieders droom gaf hij de uitlegging.

13 En juist zoals hij ons uitgelegd had, zo is het gebeurd: mij heeft Farao in mijn rang hersteld, hem opgehangen.

14 Toen zond Farao om Jozef en ontbood hem; ijlings haalden zij hem uit den kerker, schoren hem en deden hem andere klederen aan. Zo kwam hij tot Farao.

15 Deze zeide tot Jozef: Ik heb een droom gehad, dien niemand kan uitleggen, en ik heb omtrent u vernomen dat gij een droom slechts hebt te horen om hem uit te leggen.

16 Jozef antwoordde: Verre van dien! God zal Farao's heil aankondigen.

17 Farao sprak dan tot Jozef: In mijn droom stond ik aan den oever van den Nijl,

18 en zie, uit de rivier stegen zeven koeien op, vet van vlees en schoon van gestalte, en gingen in het oevergras weiden.

19 Maar zie, zeven andere koeien stegen daarna op, zeer schraal en lelijk van gestalte en mager van vlees. Haars gelijken in lelijkheid heb ik in gans Egypteland niet gezien.

20 Die magere en lelijke koeien nu aten de eerste zeven, de vette, op,

21 deze kwamen in haar lijf, maar het was niet te bemerken dat zij in haar lijf gekomen waren: haar uiterlijk was even lelijk als te voren. Hierop werd ik wakker.

22 Toen ik mij weder nedergelegd had, zag ik in den droom zeven volle, mooie aren uit een halm opschieten;

23 maar zie, zeven dorre, spichtige, van den oostenwind verzengde aren ontsproten daarna,

24 en die spichtige aren verslonden de zeven goede. Ik heb ze daarop aan de geleerden medegedeeld, maar niemand geeft mij inlichting.

25 Toen sprak Jozef tot Farao: De droom van Farao is een geheel. Wat God gaat doen heeft hij Farao medegedeeld.

26 De zeven mooie koeien zijn zeven jaren, en de zeven mooie koornaren zijn zeven jaren; het is enerlei droom.

27 Ook de zeven magere en lelijke koeien, die daarna opstegen, zijn zeven jaren, en de ledige, van den oostenwind verzengde aren zijn zeven jaren; zeven jaren van hongersnood zullen het zijn.

28 Dit is het wat ik Farao zeide: Wat God gaat doen heeft hij Farao getoond.

29 Zie, zeven jaren komen, jaren van groten overvloed in gans Egypteland.

30 Daarna zullen zeven jaren van hongersnood aanbreken, waarin al de overvloed die in Egypteland was vergeten zal worden en de hongersnood het land verteren zal.

31 Ja, van den overvloed zal men in het land niets meer weten, vanwege den hongersnood die daarna zal heersen; want deze zal zeer zwaar wezen.

32 Dat de droom twee keren aan Farao te beurt gevallen is, betekent dat de zaak door God vast besloten is en hij haar weldra zal tot stand brengen.

33 Dat Farao dan omzie naar een schrander en kundig man, om hem over Egypteland aan te stellen.

34 Farao doe zo en benoeme bestuurders over het land, om in de zeven jaren van overvloed het vijfde deel der opbrengst van Egypteland te heffen;

35 zij zullen allerlei levensmiddelen van de eerstvolgende goede jaren opzamelen en, ter beschikking van Farao, koorn opslaan in de steden en het bewaren.

36 Zo zal die mondvoorraad den lande opgespaard blijven voor de zeven jaren van hongersnood die in Egypteland zijn zullen; opdat het land niet door den hongersnood te gronde gericht worde.

37 Deze voorslag was goed in het oog van Farao en van al zijn dienaren.

38 En Farao zeide tot zijn dienaren: Zouden wij ergens kunnen vinden een man in wien in zulk een mate Gods geest is?

39 Toen zeide Farao tot Jozef: Nademaal God u dit alles heeft medegedeeld, is niemand zo schrander en kundig als gij.

40 Gij zult mijn hofhouding besturen, en geheel mijn volk zal naar uw bevel luisteren; slechts de hoogte van den troon zal ik boven u zijn.

41 Voorts sprak Farao tot Jozef: Zie, ik stel u over geheel Egypteland aan.

42 Toen trok Farao den ring van zijn eigen hand en stak dien aan Jozefs hand, bekleedde hem met fijne linnen klederen en deed een gouden keten om zijn hals.

43 Hij deed hem rijden in op een na den besten wagen dien hij had, terwijl men voor hem uit riep: Knielt! Zo stelde hij hem over geheel Egypteland.

44 Toen sprak Farao tot Jozef: Ik hen Farao; maar tegen uw wil zal niemand in geheel Egypteland hand of voet oplichten.

45 Farao verleende Jozef den naam Safenath-Paneah en gaf hem Azenath, de dochter van Potifera, den priester van On, tot vrouw.

46 Dertig jaar was Jozef oud toen hij voor Farao, den koning van Egypte, stond. Jozef dan ging van voor het aangezicht van Farao uit en trok geheel Egypte door.

47 Toen nu het land in de zeven jaren van overvloed volop droeg,

48 verzamelde hij allerlei levensmiddelen, gedurende de zeven jaren dat er overvloed in Egypteland was, en legde hij mondvoorraad op in de steden; in elke stad legde hij de opbrengst van het veld rondom haar.

49 Zo verzamelde Jozef graan, als het zand der zee, in grote hoeveelheden, totdat men ophield het te meten: het was onberekenbaar.

50 Voordat het jaar van hongersnood kwam werden aan Jozef twee zonen geboren, die Azenath, de dochter van Potifera, den priester van On, hem baarde.

51 Den oudsten noemde Jozef Manasse; want--God heeft mij al mijn moeite en mijn gehele familie doen vergeten.

52 Den tweeden noemde hij Efraim; want--God heeft mij vruchtbaar gemaakt in het land mijner ellende.

53 Na afloop der zeven jaren van den overvloed die in Egypteland geweest was

54 begonnen de zeven jaren van hongersnood aan te breken, zoals Jozef gezegd had; in alle landen ontstond hongersnood, maar in gans Egypteland was mondvoorraad.

55 Toen geheel Egypteland gebrek kreeg en het volk tot Farao om brood riep, zeide Farao tot alle Egyptenaren: Gaat tot Jozef en doet wat hij u zegt.

56 Toen nu in het ganse land hongersnood heerste opende Jozef alle koornmagazijnen en verkocht koorn aan de Egyptenaren. Zwaar werd de hongersnood in Egypteland,

57 en alle landen kwamen naar Egypte tot Jozef, om koorn te kopen; omdat de hongersnood in de gehele wereld zwaar was.