Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 43

1 Maar de hongersnood was zwaar in het land,

2 en toen zij het koorn dat zij uit Egypte hadden medegebracht opgebruikt hadden, zeide hun vader tot hen: Gaat weder voor ons een weinig levensmiddelen kopen.

3 Maar Juda zeide tot hem: Die man heeft ons nadrukkelijk gewaarschuwd: Gij zult mij niet meer te zien krijgen tenzij uw broeder bij u is.

4 Indien gij onzen broeder met ons laat medegaan, dan zullen wij heentrekken en voor u levensmiddelen kopen;

5 maar indien gij hem niet laat medegaan, dan vertrekken wij niet; want die man heeft ons gezegd: Gij zult mij niet weder te zien krijgen tenzij uw broeder bij u is.

6 Israel zeide: Waarom hebt gij mij dit aangedaan, dien man te vertellen dat gij nog een broeder hadt?

7 Zij zeiden: Uitdrukkelijk heeft die man naar ons en onze afkomst gevraagd; hij zeide: Is uw vader nog in leven? hebt gij nog een broeder? Wij hebben slechts die vragen beantwoord. Konden wij dan weten dat hij zou zeggen: Brengt uw broeder hier?

8 En Juda sprak tot zijn vader Israel: Geef mij den knaap mede, en laten wij ons opmaken en heengaan; opdat wij in leven blijven en niet sterven, wij en gij en onze kinderen.

9 Ik blijf borg voor hem; van mij kunt gij hem terugeisen. Indien ik hem niet bij u terugbreng en weder voor uw ogen plaats, mag ik levenslang als een zondaar voor u staan.

10 Hadden wij niet zo getalmd dan zouden wij nu reeds tweemaal teruggekeerd zijn.

11 Toen zeide hun vader Israel tot hen: Als het zo zijn moet, doet dan toch het volgende: Neemt van de vruchten des lands in uw zakken mede en brengt dien man een geschenk: een weinig balsem en honing, wierook en gom, pimpernoten en amandelen.

12 Neemt dezelfde geldsom met u en brengt het geld dat boven in uw korven weder medekwam terug; misschien is het een vergissing.

13 Neemt dan uw broeder, maakt u op en keert naar dien man terug.

14 God de Machtige geve u barmhartigheid bij dien man te vinden, dat hij uw anderen broeder en Benjamin weder met u late trekken. Wat mij aangaat, als ik kinderloos word, dan word ik het maar!

15 Zo namen die mannen dat geschenk, de dubbele geldsom en Benjamin mede, maakten zich op, trokken af naar Egypte en stonden weder voor Jozef.

16 Zodra Jozef hen en Benjamin zag, zeide hij tot dengene die over zijn huis gesteld was: Breng die mannen binnen, slacht de nodige dieren en richt een maaltijd aan; want die mannen zullen van middag bij mij eten.

17 De man deed zoals Jozef gelast had en bracht hen in het huis van Jozef.

18 En zij werden bevreesd omdat men hen naar Jozefs huis bracht en zeiden: Om het geld dat den vorigen keer in onze korven is teruggekomen brengt men ons naar binnen, om ons te overrompelen, op ons aan te vallen en ons tot slaven te maken, met onze ezels.

19 Daarom traden zij op den man die over Jozefs huis gesteld was toe en zeiden tot hem voor het huis:

20 Och heer! Wij zijn den eersten keer hierheen afgekomen, om levensmiddelen te kopen,

21 en toen wij in de herberg kwamen en onze korven openden, was ieders geld boven in zijn korf, ons eigen geld, naar het volle gewicht. Dit hebben wij nu weder medegebracht,

22 terwijl wij ander geld medegenomen hebben om levensmiddelen te kopen. Wij weten niet, wie ons geld in onze korven gelegd heeft.

23 Hij zeide: Geluk er mede! Vreest niets. De god van u en uw vader heeft voor u heimelijk een schat in uw korven gelegd. Uw geld is in mijn handen gekomen. Voorts bracht hij Simeon uit den kerker bij hen.

24 Vervolgens leidde de man hen in Jozefs huis, verstrekte hun water, om hun voeten te wassen, en voeder voor hun ezels.

25 En zij zetten het geschenk gereed, in afwachting van Jozefs komst, in den middag; want zij hoorden dat hij daar den maaltijd zou houden.

26 Toen dan Jozef in huis kwam, brachten zij het geschenk dat zij bij zich hadden in huis en wierpen zich voor hem ter aarde neder.

27 Hij vroeg naar hun welstand en zeide: Is uw vader wel, de grijsaard van wien gij mij gesproken hebt? Leeft hij nog?

28 Zij zeiden: Uw dienaar, onze vader, is wel; hij leeft nog. Hij sprak: Gezegend zij die man door God! waarop zij bogen en zich ter aarde nederwierpen.

29 Toen hij zijn ogen opsloeg en zijn broeder Benjamin, den zoon zijner moeder, zag, zeide hij: Is dit uw jongste broeder, van wien gij mij gesproken hebt? Hij zeide: God zij u goedgunstig, mijn zoon!

30 Daar Jozefs binnenste brandende werd over zijn broeder, zocht hij ijlings gelegenheid om uit te schreien. Zo ging hij in een kamer en weende er.

31 Daarna wies hij zijn gelaat, kwam weder de kamer uit, bedwong zich en zeide: Zet spijs op.

32 Men richtte voor hem, voor hen en voor de Egyptenaren die bij hem aten afzonderlijk den maaltijd aan; de Egyptenaren toch mogen niet met de Hebreen eten; want dit is iets afschuwelijks voor de Egyptenaren.

33 En zij zaten voor zijn aangezicht, de oudste en de jongste, elk naar zijn leeftijd; verbaasd zagen de mannen elkander aan.

34 Men bracht hun portien van de gerechten die voor hem stonden, en Benjamins deel was vijfmaal zo groot als dat van elk ander. Voorts dronken zij en werden beschonken met hem.