Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 44

1 Vervolgens beval Jozef den man die over zijn huis gesteld was: Vul de korven dier mannen met levensmiddelen, zoveel zij kunnen dragen, en leg ieders geld boven in zijn korf.

2 Ook moet gij mijn beker, den zilveren, boven in den korf van den jongsten leggen, met het geld voor zijn koorn. Hij deed naar het bevel dat Jozef gegeven had,

3 en bij het aanbreken van den morgen liet men hen met hun ezels trekken.

4 Toen zij echter de stad uit, maar nog niet ver van haar verwijderd waren, zeide Jozef tot den man die over zijn huis gesteld was: Maak u op, zet hen achterna, en als gij hen ingehaald hebt, zeg dan tot hen: Waarom hebt gij goed met kwaad vergolden?

5 waarom mij den zilveren beker ontstolen? Het is nog wel die, waaruit mijn heer drinkt en waaruit hijzelf de toekomst voorzegt! Gij hebt een slecht stuk bedreven.

6 Toen hij hen had ingehaald, bracht hij hun deze woorden over;

7 waarop zij tot hem zeiden: Waarom spreekt mijn heer aldus? God beware uw dienaren, zo iets te doen!

8 Wij hebben immers het geld dat wij boven in onze korven gevonden hadden u uit het land Kanaan teruggebracht, en zouden wij dan uit het huis van uw heer zilver of goud stelen?

9 Hij bij wien het gevonden wordt mag sterven, en bovendien zullen de overigen van ons slaven van mijn heer zijn.

10 Hij zeide: Welaan, naar uw woorden zal het zijn.

11 Toen zette ieder ijlings zijn korf op den grond neder en opende dien,

12 en hij onderzocht ze, te beginnen bij den korf van den oudste en eindigende bij dien van den jongste, en de beker werd in den korf van Benjamin gevonden.

13 Toen scheurden zij hun klederen, ieder bevrachtte zijn ezel weder, en zij keerden naar de stad terug.

14 Zo kwamen Juda en zijn broeders in het huis van Jozef, terwijl hij zich daar nog bevond, en vielen voor hem ter aarde.

15 Jozef nu zeide tot hen: Wat is dat voor een stuk dat gij bedreven hebt? Begreept gij niet, dat een man als ik dit door waarzeggerskunst zeker bemerken zou?

16 Juda zeide: Wat zullen wij mijn heer zeggen en te onzer rechtvaardiging in het midden brengen? God heeft de schuld uwer dienaren uitgevonden. Zie, wij zullen de slaven van mijn heer zijn, zowel wij als hij bij wien de beker gevonden is.

17 Maar hij zeide: God beware mij daarvoor! De man bij wien de beker gevonden is, die zal mijn slaaf worden; maar gij kunt ongedeerd naar uw vader gaan. --

18 Nu trad Juda op hem toe en sprak: Och heer! laat uw dienaar een enkel woord tot mijn heer spreken, en uw toorn ontbrande niet tegen uw dienaar; want gij zijt groot als Farao.

19 Toen mijn heer zijn dienaren vroeg: Hebt gij nog een vader of een broeder?

20 zeiden wij tot mijn heer: Wij hebben een hoogbejaarden vader en een kleinen knaap, een kind des ouderdoms en, daar zijn broeder is gestorven, den enig overgeblevene zijner moeder; zijn vader houdt veel van hem.

21 Gij zeidet tot uw dienaren: Brengt hem tot mij af; opdat ik mijn ogen op hem sla.

22 Wij zeiden daarop tot mijn heer: De knaap kan zijn vader niet verlaten; verlaat hij zijn vader, dan sterft deze.

23 Maar gij zeidet tot uw dienaren: Indien uw jongste broeder niet met u herwaarts komt; wordt gij niet weder bij mij toegelaten.

24 Wij dan, bij uw dienaar, mijn vader, gekomen, deelden hem mede wat mijn heer gezegd had,

25 en toen onze vader zeide: Gaat weder voor ons enige levensmiddelen kopen--

26 zeiden wij: Wij kunnen niet naar Egypte afgaan. Als onze jongste broeder bij ons is, zullen wij gaan want wij kunnen niet weder tot dien man toegelaten worden indien onze jongste broeder niet bij ons is.

27 Hierop zeide uw dienaar, mijn vader, tot ons: Gij weet dat mijn vrouw mij twee zonen gebaard heeft.

28 De een ging van mij weg, en ik heb gedacht: Hij is zeker verscheurd; ik heb hem nooit wedergezien.

29 Indien gij ook dezen van mij weghaalt en hem een ongeluk overkomt dan zult gij mijn grijsheid in onspoed in het dodenrijk doen nederdalen.

30 Als ik dan bij uw dienaar, mijn vader, kom en de knaap is niet bij ons, terwijl hij zo innig aan hem verkleefd is,

31 en hij ziet dat de knaap er niet is, dan sterft hij, en uw dienaren zullen de grijsheid van uw dienaar, onzen vader, in jammer in het dodenrijk doen nederdalen.

32 Want ik, uw dienaar, ben voor den knaap bij mijn vader borg gebleven; ik heb gezegd: Als ik hem niet bij u terugbreng, zal ik levenslang als zondaar voor mijn vader staan.

33 Och, laat daarom uw dienaar in plaats van den knaap als slaaf van mijn heer achterblijven, en laat den knaap met zijn broeders naar huis trekken;

34 want hoe zou ik naar mijn vader gaan terwijl de knaap niet bij mij is? Ik zou den rampspoed niet kunnen aanzien die mijn vader zou treffen.