Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 45

1 Nu kon Jozef zich niet meer inhouden voor al de omstanders. Daarom riep hij: Laat iedereen heengaan! zodat niemand bij hem was toen Jozef zich aan zijn broeders bekend maakte.

2 In luid geween barstte hij uit, zodat de Egyptenaren en ook het huis van Farao het hoorden.

3 En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ben Jozef! Leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij deinsden verschrikt van hem terug.

4 Doch Jozef zeide tot zijn broeders: Nadert mij toch. En toen zij naderden, zeide hij: Ik ben uw broeder Jozef, dien gij naar Egypte verkocht hebt.

5 Maar weest niet bedroefd en laat het niet pijnlijk voor u zijn dat gij mij hierheen hebt verkocht; want God heeft mij voor u uit gezonden als een levensredder.

6 De hongersnood toch heerst nu twee jaren in het land, en nog vijf jaren lang zal er geploegd noch geoogst worden.

7 Daarom heeft God mij voor u uit gezonden, om te zorgen dat van u iets overblijve op aarde en een groot aantal in het leven behouden worde.

8 Dus hebt niet gij mij hierheen gezonden, maar God; en hij heeft mij tot een vader van Farao gemaakt, heer over zijn ganse huis en gebieder in geheel Egypteland.

9 Reist met spoed naar mijn vader en zegt hem: Zo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot heer over geheel Egypte gemaakt; kom tot mij af, talm niet.

10 Gij kunt in het land Goosjen wonen en zult dicht bij mij zijn, met uw kinderen en kindskinderen, uw kleinvee en runderen, en alwat gij bezit.

11 Ik zal u daar onderhouden; want nog vijf jaren zal er hongersnood wezen; ik zal zorgen dat gij niet met uw gezin en alwat gij hebt verarmt.

12 Gij en mijn broeder Benjamin ziet met eigen ogen dat ikzelf tot u spreek.

13 Gij zult dan aan mijn vader verhalen van al de eer die mij in Egypte is te beurt gevallen, en van alwat gij gezien hebt; en gij zult met spoed mijn vader hierheen afbrengen.

14 Toen viel hij zijn broeder Benjamin wenend om den hals, terwijl Benjamin, aan zijn hals hangende, weende.

15 Ook kuste hij al zijn broeders en weende, hen omhelzende; daarna spraken zijn broeders met hem.

16 Toen tot Farao's huis het gerucht doordrong: Jozefs broeders zijn gekomen--was dit Farao en zijn dienaren aangenaam.

17 Daarom sprak Farao tot Jozef: Zeg aan uw broeders: Zo moet gij doen: belaadt uw dieren en reist naar het land Kanaan;

18 neemt dan uw vader en uw gezinnen mede en komt tot mij. Dan zal ik u het goede van Egypteland geven, zodat gij er het vette des lands genieten kunt.

19 En gij, gelast hun: Doet aldus: neemt uit Egypteland wagens mede voor uw kleine kinderen en vrouwen, en voert uw vader met u herwaarts.

20 Ontziet uw huisraad niet; want het beste dat Egypteland oplevert zal voor u zijn.

21 Israels zonen deden alzo, en Jozef gaf hun wagens, volgens het bevel van Farao, en teerkost voor de reis.

22 Aan elk hunner schonk hij een stel klederen, maar aan Benjamin driehonderd zilverlingen en vijf stel klederen.

23 En voor zijn vader zond hij insgelijks een geschenk: tien ezels die goede gaven van Egypte, tien ezelinnen die graan en brood droegen, en mondvoorraad voor zijn vader op reis.

24 Zo liet Jozef zijn broeders gaan, en zij reisden af; hij zeide hun nog: Maakt u onderweg niet angstig.

25 Zij togen dan uit Egypte en kwamen in het land Kanaan bij hun vader Jakob.

26 Toen zij hem verhaalden: Jozef leeft nog, en dat hij heerscher over gans Egypteland was--verstijfde zijn hart; want hij geloofde hen niet.

27 Maar toen zij hem al de woorden die Jozef tot hen gesproken had overbrachten, en hij de wagens zag die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob weder op.

28 En Israel zeide: Genoeg! Mijn zoon Jozef leeft nog; ik wil hem gaan zien voordat ik sterf.