Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Genesis 46

1 Israel brak met al de zijnen op en kwam te Bersjeba; waar hij offeranden bracht aan den god van zijn vader Izaak.

2 En God zeide tot Israel in een nachtgezicht: Jakob, Jakob! Hij zeide: Hier ben ik.

3 Toen zeide hij: Ik ben God, de god van uw vader. Vrees niet naar Egypte te gaan; want ik zal u aldaar tot een groot volk maken.

4 Ikzelf zal met u naar Egypte afdalen, en u ook zeker weder van daar opvoeren, en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen.

5 Zo maakte Jakob zich op uit Bersjeba, en Israels zonen vervoerden hun vader Jakob, benevens hun kinderen en vrouwen, op de wagens die Farao om hem te vervoeren gezonden had.

6 Ook namen zij hun vee mede en de have die zij in het land Kanaan verworven hadden. Zo kwam Jakob met al zijn kroost in Egypte.

7 Zijn zonen en kleinzonen, zijn dochters en kleindochters en al zijn kroost bracht hij mede in Egypte.

8 Dit zijn de namen van Israels zonen, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. Jakobs eerstgeborene, Ruben,

9 en Rubens zonen, Henoch, Pallu, Hesron en Karmi;

10 Simeons zonen, Jemuel, Jamin, Ohad, Jachin, Sohar en Saul, de zoon der Kanaanietische;

11 Levi's zonen, Gersjon, Kehath en Merari;

12 Juda's zonen, Er, Onan, Sjela, Peres en Zerah--maar Er en Onan stierven in het land Kanaan, en de zonen van Peres waren Hesron en Hamul--

13 Issachars zonen, Tola, Pua, Jasjub en Sjimron;

14 Zebulons zonen, Sered, Elon en Jahleel.

15 Dit zijn de zonen van Lea, die zij aan Jakob in Paddan-Aram gebaard heeft, benevens haar dochter Dina; al zijn zonen en dochters bij elkander drie en dertig.

16 Voorts Gads zonen, Sifjon en de Haggiet, de Sjuniet en Esbon, de Eriet, de Arodiet en de Areeliet;

17 Azers zonen, Jimna, Jiswa, de Jiswiet, Beria en hun zuster Serah, benevens Beria's zonen, Heber en Malkiel.

18 Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had; dezen heeft zij aan Jakob gebaard: zestien zielen.

19 Voorts de zonen van Jakobs vrouw Rachel, Jozef en Benjamin;

20 aan Jozef werden in Egypteland uit Azenath, de dochter van Potifera, den priester van On, Manasse en Efraim geboren

21 Benjamins zonen, Bela; Becher, Asbel, Gera, Naaman, Ehi, Ros, de Muppieten, de Huppieten en Ard.

22 Dit zijn de zonen van Rachel, die zij aan Jakob gebaard heeft: samen veertien zielen.

23 Eindelijk de zonen van Dan, Husjam;

24 en die van Naftali, Jahseel, Guni, Jeser en Sjillem.

25 Dit zijn de zonen van Bilha, die Laban aan zijn dochter Rachel gegeven had; dezen heeft zij aan Jakob gebaard: samen zeven zielen.

26 Jakobs afstammelingen die met hem naar Egypte zijn gekomen, waren, behalve de vrouwen van Jakobs zonen, samen zes en zestig zielen.

27 De zonen van Jozef, hem in Egypte geboren, waren twee in getal. Zo was het gehele huis van Jakob dat in Egypte gekomen is zeventig zielen sterk.

28 Nadat hij Juda naar Jozef vooruitgezonden had, opdat deze in zijn tegenwoordigheid in Goosjen zou verschijnen, kwamen zij in het land Goosjen.

29 En Jozef spande zijn wagen in en reisde zijn vader Israel naar Goosjen tegemoet. In zijn tegenwoordigheid verschenen, viel hij hem om den hals en weende lang, aan zijn hals hangende.

30 Israel zeide tot Jozef: Nu mag ik sterven nadat ik uw gelaat heb gezien, daar gij nog leeft.

31 Voorts zeide Jozef tot zijn broeders en het huis zijns vaders: Ik zal het aan Farao gaan mededelen en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaan woonden, zijn tot mij gekomen.

32 Die mannen zijn hoeders van kleinvee--want het zijn veebezitters--en zij hebben hun kleinvee en hun runderen met alwat zij bezitten medegebracht.

33 Wanneer dan Farao u ontbiedt en vraagt wat uw bedrijf is,

34 dan moet gij zeggen: Uw dienaren zijn veehoeders van onze jeugd af tot nu toe, evenals onze voorvaderen--opdat gij vergunning moogt krijgen u in het land Goosjen neder te zetten; want de Egyptenaren hebben een afschuw van alle hoeders van kleinvee.