Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Samuel 12

1 Daarom zond de Heer den profeet Nathan tot David, die tot hem kwam en zeide: Er woonden twee mannen in dezelfde stad, een rijke en een arme.

2 De rijke had kleinvee en runderen in overvloed;

3 de arme niets dan een enig ooilam, dat hij gekocht en opgekweekt had, en dat bij hem en niet zijn kinderen was opgegroeid; het at van zijn brood, dronk uit zijn beker en sliep in zijn arm; het was hem zo lief als een dochter.

4 Eens kreeg die rijke man bezoek en, daar hij niet van zich verkrijgen kon een zijner schapen of runderen te nemen om dat voor den reiziger die tot hem was gekomen te bereiden, haalde hij het ooilam van den arme weg en bereidde het voor den man die tot hem gekomen was.

5 Toen ontstak David in hevigen toorn tegen dien man en zeide hij tot Nathan: Zo waar als de Heer leeft, de man die dat gedaan heeft is des doods schuldig

6 en zal het lam zevenvoudig vergoeden; omdat hij dit stuk heeft bedreven en zo meedoogenloos is geweest.

7 En Nathan zeide tot David: Gij zijt die man. Zo zegt de Heer, de god van Israel: Ik heb u tot koning over lsrael gezalfd, u uit de hand van Saul bevrijd;

8 ik gaf u uws heren huis en de vrouwen uws heren in uw arm, en gaf u het huis van Israel en Juda; was het te weinig, ik zou u nog meer daarbij hebben gegeven.

9 Waarom hebt gij dan des Heeren woord geminacht, door te doen wat kwaad in zijn oog is? Gij hebt de vrouw van Uria, den Hittiet, voor u tot vrouw genomen en hemzelf door het zwaard der Ammonieten gedood.

10 Daarom zal het zwaard nimmermeer van uw huis wijken; omdat gij mij geminacht en de vrouw van Uria, den Hittiet, voor u tot vrouw genomen hebt.

11 Zo zegt de Heer: Zie, ik zal uit uw eigen huis den rampspoed tegen u doen opstaan: uw vrouwen voor uw ogen weghalen en ze geven aan uw naaste, die, terwijl deze zon het ziet, bij uw vrouwen zal liggen.

12 Want, terwijl gij in het geheim gehandeld hebt zal ik deze zaak doen ten aanschouwen van gans Israel, ten aanschouwen der zon.

13 Toen zeide David tot Nathan: Ik heb tegen den Heer gezondigd. En Nathan zeide tot David: Dan heeft ook de Heer uw zonde vergeven: gij zult niet sterven.

14 Maar omdat gij door dit stuk den Heer gesmaad hebt, zal het kind dat u geboren is stellig sterven.

15 Toen Nathan naar zijn huis gegaan was, sloeg de Heer het kind dat de vrouw van Uria aan David geschonken had: het werd ziek.

16 En David ging God zoeken voor den knaap: hij vastte, ging naar binnen en legde zich op den grond neder.

17 De oudsten van zijn huis gingen bij hem staan om hem tot opstaan te bewegen, maar hij wilde niet en gebruikte geen spijs met hen.

18 Op den zevenden dag stierf het kind. Nu waren Davids dienaren bevreesd hem mede te delen dat het kind dood was; want, dachten zij, toen wij bij het leven van het kind tot hem spraken, heeft hij niet naar ons willen horen; hoe zouden wij dan tot hem durven zeggen: Het kind is dood! Hij zou een ongeluk begaan.

19 Maar David, ziende dat zijn dienaren onder elkander fluisterden, begreep dat het kind dood was en zeide tot zijn dienaren: Is het kind dood? Waarop zij antwoordden: ja.

20 Toen stond David van den grond op, waschte en zalfde zich, trok andere klederen aan, trad het huis des Heeren binnen, wierp zich aldaar neder en vroeg, in zijn huis teruggekeerd, om brood; men zette hem iets voor, en hij at.

21 Zijn dienaren zeiden tot hem: Waarom handelt gij zo? Zolang het kind leefde hebt gij gevast en geweend, en nauwelijks is het gestorven of gij staat op en gaat eten.

22 Maar hij zeide: Zolang het kind leefde heb ik gevast en geweend, omdat ik dacht: Misschien zal de Heer mij goedgunstig wezen en zal het kind in het leven blijven.

23 Maar waarom zou ik, nu hij dood is, vasten? Kan ik hem terughalen? Ik ga wel tot hem, maar hij keert tot mij niet weder.

24 En David troostte zijn vrouw Bathsjeba, kwam tot haar en hield gemeenschap met haar; zij werd zwanger en baarde een zoon, dien zij Salomo noemde; en de Heer had hem lief.

25 En de Heer zond een bevel door den profeet Nathan, en hij noemde hem Jedidja, naar den last des Heeren.

26 Intussen belegerde Joab Rabba der Ammonieten. Toen hij de waterstad had ingenomen,

27 zond hij gezanten tot David met de boodschap: Ik heb Rabba belegerd, zelfs de waterstad ingenomen.

28 Verzamel nu het overige volk; sla het beleg voor de stad en neem haar in; opdat niet ik de stad inneme en mijn naam over haar uitgeroepen worde.

29 Dienvolgens verzamelde David al het volk, trok naar Rabba, bestormde het en nam het in.

30 Hij nam Milkom de kroon van het hoofd, welker gewicht een talent goud bedroeg en waaraan een edelgesteente zat dat David voortaan als hoofdversiersel droeg. Een ontzaglijk groten buit nam hij uit de stad mede;

31 ook haar inwoners voerde hij weg, zette hen aan den arbeid bij de zaag, de ijzeren houwelen en de ijzeren bijlen en maakte hen tot slaven bij het tichelwerk. Evenzo handelde hij met al de steden der Ammonieten. Daarna keerde David en het ganse volk naar Jeruzalem terug.