Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Samuel 13

1 Nadezen nu--Absalom, de zoon van David, had een schone zuster, Tamar geheten, op wie Amnon, Davids zoon, verliefd werd.

2 En Amnon leed tot ziek wordens toe om zijn zuster Tamar; want zij was maagd, en Amnon zag geen kans om haar iets te doen.

3 Maar Amnon had een vriend, Jonadab geheten, een zoon van Sjimea, Davids broeder. Deze was een zeer schrander man.

4 Eens zeide hij tot Amnon: Prins, waarom zijt gij toch, morgen aan morgen, zo gedrukt? Zoudt gij het mij niet vertellen? Amnon zeide tot hem: Ik ben verliefd op Tamar, de zuster van mijn broeder Absalom.

5 Toen zeide Jonadab tot hem: Ga op uw bed liggen en houd u ziek. Komt dan uw vader naar u zien, zo zegt gij hem: Laat mijn zuster Tamar eens komen, om mij enige spijs te bereiden; zij moet dan voor mijn ogen gebak gereedmaken, en ik kijk er naar en eet uit haar hand.

6 Amnon dan ging te bed liggen en hield zich ziek. Toen nu de koning naar hem kwam zien, zeide Amnon tot hem: Laat toch mijn zuster Tamar voor mijn ogen een paar koekjes komen gereedmaken, dat ik uit haar hand ete.

7 David dan zond iemand naar huis, om aan Tamar te zeggen: Ga eens naar het huis van uw broeder Amnon en maak hem wat gebak gereed.

8 Dienvolgens ging Tamar naar het huis van haar broeder Amnon, waar hij te bed lag; zij nam deeg, kneedde het, maakte voor zijn ogen koekjes en bakte ze;

9 waarna zij een bediende riep, die opdeed terwijl hij het zag. Maar Amnon weigerde te eten en zeide: Laat iedereen van mij weggaan. Toen allen heengegaan waren,

10 zeide Amnon tot Tamar: Breng nu het gebak in de slaapkamer, opdat ik uit uw hand ete. Toen nam Tamar de koekjes die zij bereid had en bracht ze aan haar broeder in de slaapkamer.

11 Maar toen zij ze hem overreikte om te eten, vatte hij haar aan en zeide tot haar: Kom bij mij liggen, zuster!

12 Maar zij zeide tot hem: Neen, broeder, onteer mij niet; want zo doet men niet in Israel. Doe zulk een dwaasheid niet!

13 Waar zou ik met mijn schande heen? En gij zoudt als een der dwazen in Israel te boek staan. Spreek liever met den koning; want hij zal mij aan u niet onthouden.

14 Maar hij wilde naar haar niet horen, overmande haar, onteerde haar en hield gemeenschap met haar.

15 Toen kreeg Amnon een zeer groten afkeer van haar; de afkeer dien hij van haar kreeg was heviger dan de hartstocht dien hij voor haar gehad had. Zo zeide hij tot haar: Sta op en pak u voort!

16 Maar zij zeide tot hem: Neen broeder; want mij weg te zenden zou nog groter kwaad zijn dan het andere dat gij mij gedaan hebt. Maar hij wilde niet naar haar horen,

17 riep den knecht die hem bediende en zeide: Zet die daar mijn huis uit en grendel de deur achter haar!

18 Zij nu had een prachtig kleed aan, zoals van oudsher koningsdochters, zolang zij maagd waren, plachten te dragen. Toen nu zijn bediende Tamar het huis uitgezet en de deur achter haar gegrendeld had,

19 nam zij as en strooide die op haar hoofd, scheurde het prachtige kleed dat zij aanhad, legde de hand op haar hoofd en ging schreiende heen.

20 Haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon u te na gekomen? Houd u maar stil, zuster. Hij is uw broeder. Trek u deze zaak niet aan. Zo bleef Tamar, verlaten, in het huis van haar broeder Absalom.

21 Koning David hoorde dit alles en ontstak in hevigen toorn; maar hij bemoeilijkte zijn zoon Amnon niet; want hij had hem lief, omdat hij zijn eerstgeborene was.

22 Ook sprak Absalom kwaad noch goed met Amnon; doch hij haatte Amnon, omdat hij zijn zuster Tamar onteerd had.

23 Doch twee jaren later had Absalom het feest van het schaapscheren te Baal-hasor bij Efron en nodigde hij daarop al de zonen des konings.

24 Hij kwam bij den koning en zeide: Uw dienaar houdt het feest van het schaapscheren; dat toch de koning en zijn dienaren met uw dienaar medegaan!

25 Maar de koning zeide tot Absalom: Dat niet, mijn zoon, laat ons niet allen gaan; opdat wij u niet op te zware kosten jagen. En hoewel hij sterk bij hem aandrong, wilde hij niet medegaan en gaf hem zijn afscheid.

26 Nu hernam Absalom: Zo neen, laat dan mijn broeder Amnon met ons gaan. De koning zeide tot hem: Waarom zou hij medegaan?

27 Doch toen Absalom sterk bij hem aandrong, liet hij Amnon en al de zonen des konings met hem medegaan.

28 Absalom nu richtte een koninklijken maaltijd aan en gelastte zijn volgers: Geeft wel acht! Zodra Amnon van den wijn vrolijk is geworden en ik u een wenk geef, slaat dan Amnon dood. Vreest niet; ik gelast het u immers. Weest sterk en gedraagt u als kloeke mannen!

29 En Absaloms volgers deden aan Amnon zoals Absalom gelast had; waarop al de zonen des konings opstonden, hun muilezels bestegen en op de vlucht gingen.

30 Terwijl zij nog onderweg waren, kwam tot David het gerucht: Absalom heeft al de zonen des konings verslagen; geen hunner is overgebleven.

31 Toen stond de koning op, scheurde zijn klederen en ging op den grond liggen, terwijl al zijn dienaren met gescheurde klederen bij hem stonden.

32 Maar Jonadab, de zoon van Davids broeder Sjimea, zeide: Laat mijn heer niet denken dat zij al de jongelieden, des konings zonen, hebben omgebracht; want Amnon alleen is dood. Immers, van den dag af dat hij Absaloms zuster Tamar onteerd heeft was zijn naam bij Absalom gehaat.

33 Mijn heer de koning make zich dus niet ongerust, en denke niet dat al de zonen des konings dood zijn; want Amnon alleen is dood en al zijn broeders zijn ongedeerd.

34 En de man die op den uitkijk stond sloeg de ogen op en zag een menigte volks op den weg van Horonaim, op de berghelling. Hij kwam den koning melden: Ik heb mannen gezien die den weg van Horonaim afkomen, aan de zijde van den berg.

35 Nu zeide Jonadab tot den koning: Dat zijn de zonen des konings, die terugkomen! Zoals uw dienaar gezegd heeft is geschied.

36 Nauwelijks had hij uitgesproken, of daar traden de zonen des konings binnen, verhieven hun stem en weenden. Ook de koning en al zijn dienaren barstten in luid geween los.

37 En de koning rouwde over zijn zoon den gansen tijd. Absalom had de vlucht genomen en was naar Talmai, den zoon van Ammihud, den koning van Gesjur, gegaan.

38 Toen hij er drie jaren geweest was

39 werd de geest des konings verteerd van verlangen naar Absalom; want hij had zich over den dood van zijn zoon Amnon getroost.