Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Samuel 15

1 Nadezen schafte Absalom zich een wagen en paarden aan, benevens vijftig man die voor hem uit liepen.

2 Ook placht hij zich des morgens aan den weg naar de poort te plaatsen, en sprak dan ieder aan die met een of andere twistzaak naar den koning wilde gaan om recht te verkrijgen, hem vragende: Uit welke stad komt gij? Antwoordde hij: Uw dienaar is uit dezen of dien stam van Israel--

3 dan zeide Absalom tot hem: Uw zaak is wel goed en billijk, maar van 's konings wege zal niemand u aanhoren.

4 Vervolgens zeide Absalom: Och of men mij tot rechter in het land aanstelde en ieder die een twistzaak heeft tot mij kwam: ik zou hem wel recht verschaffen.

5 Naderde hem iemand om zich voor hem neer te werpen, dan stak hij de hand uit, trok hem naar zich toe en kuste hem.

6 Zo deed Absalom met alle Israelieten die om recht te verkrijgen tot den koning kwamen, en zo verstrikte hij het hart der burgers van Israel.

7 Na verloop van vier jaren zeide Absalom eens tot den koning: Vergun mij heen te gaan om wat ik aan den Heer bij gelofte heb toegezegd te Hebron te betalen.

8 Want uw dienaar heeft, toen hij in Gesjur, in Aram, vertoefde, de gelofte gedaan: Indien de Heer mij naar Jeruzalem doet terugkeren, zal ik den Heer te Hebron dienen.

9 De koning zeide tot hem: Ga in vrede. Waarna hij zich opmaakte en naar Hebron ging.

10 Maar Absalom zond verspieders uit in alle stammen van Israel, met den last: Zodra gij het geluid der bazuin hoort, moet gij zeggen: Absalom is te Hebron koning geworden!

11 En met Absalom gingen uit Jeruzalem tweehonderd man mede, genodigden, die zonder erg, zonder van iets te weten, meegingen.

12 Ook ontbood Absalom, toen hij bezig was de offers te brengen, Ahitofel, den Giloniet, Davids raadsman, uit zijn stad Gilo. Zo werd de samenzwering sterk en groeide de menigte die het met Absalom hield steeds aan.

13 Toen men aan David kwam berichten: De Israelieten hebben partij gekozen voor Absalom--

14 zeide David tot al zijn dienaren die bij hem te Jeruzalem waren: Op! laat ons vluchten; of wij zullen aan Absalom niet ontkomen. Maakt u in aller ijl voor de reis gereed; anders treft hij ons, als hij spoed maakt, nog hier aan, brengt het onheil over ons en slaat de stad met het scherp des zwaards.

15 Hierop zeiden des konings dienaren tot hem: Naar alwat mijn heer de koning het beste keurt: wij staan u ten dienste.

16 Zo ging de koning, door zijn ganse huis gevolgd, de stad uit, maar hij liet tien bijvrouwen achter, om zijn paleis te bewaken.

17 Nadat de koning, door al zijn dienaren gevolgd, de stad was uitgegaan, bleven zij staan bij het Verre Huis,

18 waar al het volk hem voorbijtrok, benevens al de Krethiers en Plethiers, en ook al de mannen van Ittai, den Gattiet, zeshonderd man, die onder zijn aanvoering uit Gath waren gekomen, den koning voorbijtrokken.

19 En de koning zeide tot Ittai, den Gattiet: Waarom zoudt ook gij met ons medegaan? Keer terug en blijf bij den koning; want gij zijt een buitenlander en bovendien een balling uit uw vaderland.

20 Zou ik u, die eerst gisteren zijt gekomen, heden reeds in uw rust storen om met ons te trekken, nu ik ga waarheen de weg mij zal leiden? Keer terug, en laten uw broeders met u terugkeren; en de Heer betoone u gunst en trouw!

21 Maar Ittai antwoordde den koning: Zo waar als de Heer leeft en mijn heer de koning leeft, waar mijn heer de koning is, hetzij het ten dode gaat, hetzij ten leven, daar zal uw dienaar ook zijn. Toen zeide David tot Ittai: Trek dan voorbij. Zo trok Ittai, de Gattiet, met

22 al zijn mannen en den gansen tros dien hij bij zich had, voorbij.

23 En de ganse menigte weende luidkeels, en al het volk trok voor den koning, die bij de vallei Kidron stond, voorbij, in de richting van den olijfboom in de woestijn.

24 En zie, daar waren ook Sadok en al de Levieten, die de verbondsark Gods droegen, alsmede Abjathar; en zij zetten de ark Gods neder, totdat al het volk uit de stad zou zijn voorbijgetrokken.

25 Maar de koning zeide tot Sadok: Breng de ark Gods naar de stad terug, opdat zij op haar plaats blijve. Vind ik gunst in des Heeren oog, dan zal hij mij terugbrengen en mij haar en haar woonplaats doen wederzien;

26 maar zegt hij: Ik heb geen behagen in u--hier ben ik; hij doe aan mij zoals goed in zijn oog is.

27 Voorts zeide de koning tot Sadok, den priester: Keer gij in vrede naar de stad terug, met uw beider zonen, uw zoon, Ahimaas, en Jonathan, Abjathars zoon.

28 Ziet, ik zal talmen in de woestijnvlakte, totdat ik van u een woord krijg om mij in te lichten.

29 Zo brachten Sadok en Abjathar de ark Gods naar Jeruzalem terug en bleven zij daar.

30 David nu besteeg den Olijvenpas al weenende, het hoofd omsluierd, hijzelf barrevoets, terwijl ook al het volk dat bij hem was met omsluierd hoofd en al weenende de hoogte opging.

31 Toen berichtte men aan David: Ahitofel is onder de saamgezworenen met Absalom! waarop David zeide: Maak toch, o Heer, Ahitofels raad te schande.

32 En nauwelijks was David op den top gekomen, waar men zich voor God placht neder te werpen, of daar kwam Husjai, de Arkiet, Davids vriend, hem tegemoet, met gescheurd kleed en aarde op het hoofd.

33 Maar David zeide tot hem: Indien gij met mij trekt, zult gij mij tot last zijn;

34 keert gij daarentegen naar de stad terug en zegt gij tot Absalom: Uw dienaar, o koning, wil ik zijn; was ik voorheen de dienaars uws vaders, thans ben ik de uwe--dan kunt gij voor mij den raad van Ahitofel verijdelen.

35 Bovendien hebt gij daar de priesters Sadok en Abjathar tot uw dienst. Alwat gij uit het huis des konings hoort moet gij aan de priesters Sadok en Abjathar meedelen.

36 Zij hebben daar hun beide zonen bij zich, Sadok Ahimaas en Abjathar Jonathan; door hen kunt gij alles wat gij verneemt mij doen weten.

37 Zo kwam Husjai, Davids vriend, in de stad; ook trok Absalom Jeruzalem binnen.