Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Samuel 16

1 Toen David van den top een weinig verder getrokken was, daar kwam Mefiboosjeths knecht Siba hem tegemoet, met een koppel gezadelde ezels, beladen met tweehonderd brooden, honderd vijgenkoeken, honderd stuks ooft en een zak wijn.

2 Op 's konings vraag aan Siba: Wat wilt gij daarmede? antwoordde Siba: De ezels zijn voor het huis des konings om op te rijden; het brood en het ooft dienen tot spijs voor het gevolg, de wijn tot drank voor de vermoeiden in de woestijn.

3 En waar is, vroeg de koning, de zoon uws heren? Siba antwoordde den koning: Die is te Jeruzalem gebleven; want hij denkt: Nu zal het huis Israel mij het koningschap mijns vaders teruggeven.

4 Hierop zeide de koning tot Siba: Alwat aan Mefiboosjeth behoort is het uwe! Waarop Siba hernam: Ik werp mij voor u neder. Moge ik gunst in uw oog vinden, mijn heer de koning!

5 Toen koning David Bahurim bereikt had, daar kwam uit die plaats een man uit het geslacht van Sauls familie, met name Sjimei, de zoon van Gera; hij kwam al vloekende naar buiten,

6 wierp David en al 's konings dienaren met stenen, hoewel het ganse volk en al de helden aan zijn rechter hand en linkerhand waren.

7 En Sjimei zeide bij zijn vloeken: Voort! Voort! bloedmens, deugniet!

8 De Heer heeft al het bloed van het huis van Saul, in wiens plaats gij koning zijt geworden, op uw hoofd doen neerkomen en het koningsschap aan uw zoon Absalom gegeven. Zo zijt gij nu in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt.

9 Toen zeide Abisjai, de zoon van Seruja, tot den koning: Waarom zou die dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij hem het hoofd gaan afslaan.

10 Maar de koning zeide: Wat hebben wij met elkander te maken, zonen van Seruja? Indien hij vloekt omdat de Heer tot hem gezegd heeft: Vloek David--wie durft dan zeggen: Waarom hebt gij dat gedaan?

11 Voorts zeide David tot Abisjai en al zijn dienaren: Zie, mijn eigen lijfelijke zoon staat mij naar het leven; hoeveel te eer die Benjaminiet. Laat hem vloeken; want de Heer heeft het hem gezegd.

12 Misschien zal de Heer mijn ellende aanzien en mij voorspoed geven, om den vloek die heden over mij uitgesproken is goed te maken.

13 Zo vervolgden David en zijn mannen hun weg, terwijl Sjimei op de helling van den berg nevens hem liep, aanhoudend vloekende, met stenen werpende en het stof doende opdwarrelen.

14 Vermoeid kwam de koning met al het volk dat bij hem was aan den Jordaan, waar hij adem schepte.

15 Intussen was Absalom met alle Israelieten te Jeruzalem gekomen, en Ahitofel met hem.

16 Zodra nu Husjai, de Arkiet, Davids vriend, bij Absalom kwam, zeide hij tot hem: Leve de koning! Leve de koning!

17 En Absalom zeide tot Husjai: Is dit uw liefde jegens uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend medegegaan?

18 Maar Husjai zeide tot Absalom: Neen! Ik kies partij voor hem dien de Heer, dit volk en alle Israelieten hebben verkoren; bij hem wil ik blijven.

19 En daarenboven: wien ga ik dienen? Immers, zijn zoon? Zoals ik uw vader gediend heb, zo zal ik uw dienaar zijn.

20 Toen zeide Absalom tot Ahitofel: Beraadslaagt met elkander, wat ons te doen staat.

21 Ahitofel antwoordde Absalom: Ga tot de bijvrouwen van uw vader, door hem achtergelaten om het paleis te bewaken; dan zal gans Israel vernemen, hoe gij bij uw vader in een kwaden reuk zijt gekomen, en zullen allen die het met u houden moed vatten.

22 Zo sloeg men voor Absalom een tent op het dak op en ging hij, ten aanschouwen van gans Israel, tot de bijvrouwen zijns vaders.

23 De raad dien Ahitofel gaf was te dier tijd zo goed alsof men om een godsspraak vroeg; zoveel gold elke raad van Ahitofel, zowel voor David als voor Absalom.