Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Samuel 17

1 Ahitofel nu zeide tot Absalom: Laat mij twaalfduizend man uitzoeken, mij opmaken en nog van nacht David vervolgen;

2 opdat ik hem overvalle terwijl hij uitgeput en machteloos is, en hem opschrikke. Dan zal al het volk dat bij hem is de vlucht nemen en zal ik den koning alleen verslaan.

3 Zo breng ik het ganse volk tot u terug, gelijk een bruid wederkeert tot haar man: slechts een man staat gij naar het leven, en het ganse volk zal in vrede zijn.

4 En Absalom en al de oudsten van Israel vonden dit woord goed.

5 Maar Absalom zeide: Roept toch ook Husjai, den Arkiet; opdat wij ook horen, wat hij te zeggen heeft.

6 Toen Husjai bij Absalom was gekomen zeide deze tot hem: Zo en zo heeft Ahitofel gesproken. Zullen wij zijn raad opvolgen? Zo niet spreek gij dan.

7 Hierop zeide Husjai tot Absalom: Ditmaal is de raad dien Ahitofel gegeven heeft niet goed.

8 Voorts zeide Husjai: Gij weet zelf dat uw vader en zijn mannen helden zijn en bitter van aard als een van haar jongen beroofde berin. Ook is uw vader een krijgsman; hij zal het volk niet op het veld laten overnachten.

9 Hij is nu gewis verscholen in de een of andere grot of plaats; gaat hij dan aanvallenderwijs tegen het volk te werk en sneuvelen daarvan eerst enigen, dan zal men dat horen en zeggen: Het volk dat Absalom volgt heeft een nederlaag geleden.

10 Dan zal zelfs den dappere die het hart van een leeuw heeft de moed ontzinken; want gans Israel weet dat uw vader een held is en zijn medestanders dappere mannen zijn.

11 Ik voor mij raad u: Laat gans Israel, van Dan tot Bersjeba, talrijk als het zand aan de zee, tot u verzameld worden en trek gijzelf in hun midden op.

12 Dan overvallen wij hem in een of andere plaats waar hij wordt aangetroffen, strijken op hem neer, gelijk de dauw op den grond valt, en laten van hem en al de mannen die bij hem zijn geen enkelen over.

13 En wordt hij opgenomen in een stad, dan slaat gans Israel touwen om die stad en wij slepen haar naar het dal, totdat daar zelfs geen steentje meer te vinden is.

14 Toen zeiden Absalom en alle Israelieten: De raad van Husjai, den Arkiet, is beter dan die van Ahitofel. En de Heer had het zo beschikt, om den goeden raad van Ahitofel te verijdelen; ten einde Absalom in het ongeluk te brengen.

15 Hierop zeide Husjai tot de priesters Sadok en Abjathar: Zo en zo heeft Ahitofel Absalom en den oudsten van Israel geraden, maar zo en zo heb ik geraden.

16 Laat dus in aller ijl aan David weten: Gij moet den nacht niet in de woestijnvlakte blijven, maar zonder verwijl oversteken; opdat de koning en het ganse volk dat bij hem is niet omkome.

17 Jonathan en Ahimaas stonden bij de bron Rogel, waar een slavin hun bericht zou geven; opdat zij het aan koning David zouden gaan overbrengen. Want om niet gezien te worden, mochten zij de stad niet binnenkomen.

18 Doch een knaap zag hen en deelde het aan Absalom mede. Inmiddels spoedden zij beiden zich voort en keerden in bij iemand te Bahurim, die in zijn hof een put had, waarin zij afdaalden.

19 De vrouw nam een kleed, breidde dat over den put uit en strooide gerstekorrels daarop. Zo was er niets te merken.

20 Toen Absaloms dienaren bij de vrouw in huis gekomen, vroegen: Waar zijn Ahimaas en Jonathan? zeide zij tot hen: Die gingen hier met groten spoed voorbij. Zij gingen hen zoeken, maar vonden hen niet en keerden naar Jeruzalem terug.

21 Nadat dezen heengegaan waren, klommen zij uit den put, begaven zich op weg, brachten aan koning David bericht en zeiden tot hem: Maakt u op en trekt ijlings het water over; want dien en dien raad heeft Ahitofel te uwen aanzien gegeven.

22 Dientengevolge maakte David met al het volk dat bij hem was zich op en staken zij den Jordaan over; bij het aanbreken van den morgen waren allen zonder uitzondering den Jordaan overgestoken.

23 En Ahitofel, ziende dat zijn raad niet was opgevolgd, zadelde zijn ezel, maakte zich op, ging huiswaarts naar zijn stad, stelde orde op zijn zaken, verworgde zich en stierf; hij werd in het graf zijns vaders bijgezet.

24 David was reeds te Mahanaim gekomen toen Absalom met gans Israel den Jordaan overstak.

25 In plaats van Joab had Absalom Amaza tot legerbevelhebber aangesteld; deze Amaza was de zoon van een Ismaeliet, Jether geheten, die tot Abigail, dochter van Izai en zuster van Joabs moeder Seruja, gekomen was.

26 Zo legerden zich Absalom en gans Israel in het land Gilead.

27 Zodra nu David te Mahanaim was gekomen, brachten Sjobi, de zoon van Nahas, uit Rabba der Ammonieten, Machir de zoon van Ammiel, uit Lodebar, en Barzillai, de Gileadiet, uit Rogelim,

28 rustbedden, spreien, schalen, aardewerk, tarwe, gerst, meel, boonen, linzen, geroost koorn,

29 honing, boter, kleinvee en koeienkazen, waarvan zij voor David en het volk dat bij hem was een maaltijd aanrichtten; want zij zeiden: Het volk is in de woestijn hongerig, vermoeid en dorstig geworden.