Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Samuel 19

1 En aan Joab werd bericht: De koning weent en bedrijft rouw over Absalom.

2 Zo werd de overwinning een oorzaak van rouw voor het ganse volk, omdat het volk toen hoorde: de koning is bedroefd om zijn zoon.

3 Daarom sloop het te dien dage als een dief de stad binnen, evenals volk komt binnensluipen, dat beschaamd is omdat het in den strijd de vlucht heeft genomen.

4 Intussen had de koning zijn gelaat omhuld en riep luidkeels: Mijn zoon Absalom! Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

5 Toen kwam Joab bij den koning in huis en zeide: Gij hebt heden al uw dienaren, die uw leven, alsmede dat van uw zonen en dochteren, van uw vrouwen en bijzitten, gered hebben, beschaamd doen staan,

6 door lief te hebben die u haten en te haten die u liefhebben. Immers gij toont heden dat oversten en dienaren bij u niets gelden; want thans begrijp ik, dat het, indien Absalom in leven was gebleven en wij allen nu dood waren, naar uw zin zou zijn.

7 Maak u dus op, ga naar buiten en spreek uw dienaren vriendelijk toe; want ik zweer bij den Heer, dat, indien gij niet naar buiten gaat, dezen nacht geen man bij u zal blijven; wat groter onheil voor u zou wezen dan alle onheilen die u van uw jeugd af tot nu toe overkomen zijn.

8 Hierop stond de koning op en zette zich in de poort, en toen aan het ganse volk bericht werd: Zie, de koning zit in de poort! kwam het ganse volk voor het aangezicht des konings. En Israel was naar zijn tenten gevlucht.

9 Het ganse volk in alle stammen van Israel begon morrend te vragen: De koning heeft ons uit de hand onzer vijanden verlost en gered uit de hand der Filistijnen. Heeft hij onlangs voor Absalom het land moeten ontruimen,

10 waarom zoudt gij thans, nu Absalom, dien wij tot koning over ons gezalfd hebben, dood is, talmen, om den koning terug te halen?

11 Toen dit woord van gans Israel koning David ter ore kwam, liet hij aan de priesters Sadok en Abjathar zeggen: Spreekt tot de oudsten van Juda: Waarom zoudt gij de laatsten zijn om den koning naar zijn huis terug te halen?

12 gij zijt mijn broeders, gij mijn been en vlees; waarom zoudt gij de laatsten zijn om den koning terug te halen?

13 En tot Amaza moet gij zeggen: Gij zijt immers mijn been en vlees. Zo, ja veel meer, zal God mij doen, indien gij niet levenslang mijn legeroverste zijn zult in plaats van Joab!

14 Zo haalde hij alle Judeers als een enig man over, en zij verzochten den koning: Keer met al uw dienaren terug.

15 Hierop keerde de koning terug en kwam tot aan den Jordaan, terwijl de Judeers te Gilgal kwamen, om den koning tegemoet te gaan, ten einde hem den Jordaan te doen oversteken.

16 Tegelijk met de Judeers trok Sjimei, de zoon van Gera, den Benjaminiet, uit Bahurim, in aller ijl koning David tegemoet,

17 met duizend man uit Benjamin. Intussen had Siba, de knecht van Sauls huis, met zijn vijftien zonen en twintig slaven voor den koning den Jordaan bereikt, waar zij de nodige toebereidselen maakten om het huis des konings over te zetten en te doen wat hem welgevallig was.

18 Toen nu de koning op het punt was den Jordaan over te steken, viel Simei, de zoon van Gera, voor den koning neder

19 en zeide tot hem: Laat de koning mij geen schuld aanrekenen, en niet gedenken, hoe uw dienaar misdaan heeft ten dage dat mijn heer de koning Jeruzalem verliet, om daarop nog acht te slaan.

20 Want ik, uw dienaar, weet wel dat ik gezondigd heb; daarom ben ik nu de eerste van het ganse huis Jozefs mijn heer den koning tegemoet gekomen.

21 Nu vatte Abisjai, de zoon van Seruja, het woord op en zeide: Zou Sjimei daarvoor niet gedood worden dat hij 's Heeren gezalfde vervloekt heeft?

22 Doch David zeide: Wat hebben wij met elkander te maken, zonen van Seruja, dat gij het mij thans moeilijk maakt? Zou heden iemand in Israel gedood worden? Weet gij dan niet dat ik heden over Israel koning geworden ben?

23 De koning dan zeide tot Sjimei: Gij zult niet sterven--en bezegelde het met een eed.

24 Ook Mefiboosjeth, de zoon van Saul, ging den koning tegemoet. Hij had zijn voeten niet verzorgd, zijn baard niet onderhouden en zijn klederen niet gewassen, van den dag af dat de koning was weggegaan totdat hij in vrede terugkeerde.

25 Toen hij nu, uit Jeruzalem, den koning tegemoet kwam, zeide deze tot hem: Waarom zijt gij niet met mij gegaan, Mefiboosjeth?

26 Hij antwoordde: Mijn heer de koning, mijn dienaar heeft mij bedrogen. Want uw dienaar had tot hem gezegd: Zadel mij mijn ezel, opdat ik daarop naarden koning rijde; uw dienaar toch is kreupel.

27 Maar hij belasterde uw dienaar bij mijn heer den koning. Doch mijn heer de koning is als de engel Gods; doe dus wat u goeddunkt.

28 Immers, terwijl mijn gehele familie van mijn heer de koning slechts den dood kon verwachten, hebt gij uw dienaar onder uw disgenoten opgenomen. Wat zou ik dan nog aanspraken doen gelden en bij mijn heer den koning mijn beklag doen?

29 Hierop zeide de koning tot hem: Waartoe nog meer woorden? Ik beslis: Gij en Siba zult de akkers onder elkander delen.

30 En Mefiboosjeth zeide tot den koning: Hij mag ook alles hebben, nademaal mijn heer de koning in vrede te huis gekomen is.

31 Ook Barzillai, de Gileadiet, was uit Rogelim afgekomen en trok met den koning naar den Jordaan, om hem uitgeleide te doen.

32 Barzillai nu was zeer oud, tachtig jaar. Hij had den koning onderhouden, toen deze zich te Mahanaim ophield; want hij was een zeer vermogend man.

33 De koning zeide tot Barzillai: Trek met mij over; ik zal u op uw ouden dag bij mij te Jeruzalem verzorgen.

34 Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe groot is reeds het aantal mijner levensjaren, dat ik nu nog met den koning naar Jeruzalem zou gaan!

35 Tachtig jaar ben ik thans oud. Kan uw dienaar nog goed en slecht onderscheiden? nog proeven wat hij eet en drinkt? Heb ik nog gehoor voor de stem van zangers en zangeressen? Waarom zou uw dienaar mijn heer den koning nog tot last zijn?

36 Laat uw dienaar slechts een eind weegs met den koning meetrekken. Waarom zou de koning mij op deze wijze vergelden?

37 Laat uw dienaar terugkeren en in zijn stad sterven, bij het graf van zijn vader en moeder.

38 Maar hier is uw dienaar, mijn zoon Kimham, laat hij met mijn heer den koning trekken, en doe aan hem wat gij zult goedvinden. Hierop zeide de koning: Kimham mag met mij trekken, en ik zal aan hem doen alwat gij kunt wensen. Ook zal ik voor u doen alwat gij van mij mocht verlangen.

39 Toen nu het ganse volk den Jordaan overstak, ging de koning ook over; hij kuste Barzillai, die hem zegende en daarop naar zijn plaats terugkeerde.

40 De koning dan stak over naar Gilgal, en Kimham met hem, terwijl het ganse volk van Juda en de helft van dat van Israel den koning van den overkant haalden.

41 Maar zie, daar kwamen de overige Israelieten tot den koning en zeiden tot hem: Waarom hebben onze broeders, de Judeers, u gestolen en den koning met zijn huis over den Jordaan gevoerd, terwijl toch gans Israel zijn volk is?

42 Al de Judeers antwoordden den Israelieten: Omdat de koning ons het naast is. Maar waarom zijt gij hierover zo in toorn ontstoken? Hebben wij op 's konings kosten gegeten? of heeft hij ons geschenken gegeven?

43 Doch Israel antwoordde Juda: Tien delen van den koning behoren mij, en bovendien ben ik in vergelijking van u de eerstgeborene. Waarom hebt gij mij dan zo minachtend behandeld? Heb ik niet eer dan Juda besloten mijn koning terug te halen? Hierop sprak Juda nog scherper woorden dan Israel.