Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Samuel 22

1 David sprak tot den Heer de woorden van dit lied, toen de Heer hem uit de hand van al zijn vijanden en ook uit die van Saul verlost had.

2 Hij zeide: De Heer is mijn rotskloof, mijn veste, mijn bevrijder;

3 mijn God is de rotssteen waarop ik bouw, mijn schild, mijn hoorn des heils, mijn burcht, mijn toevlucht, die van geweldenarij mij verlost.

4 Prijzende roep ik den Heer aan, en van mijn vijanden word ik verlost.

5 Mij omgaf een branding des doods, stromen des verderfs verschrikten mij;

6 koorden van het schimmenrijk omvingen mij, strikken des doods lagen mij in den weg.

7 Toen het mij bang was, riep ik den Heer aan, kreet ik tot mijn God; hij hoorde uit zijn paleis mijn stem, mijn hulpgeroep drong in zijn oren.

8 Daar schokte en schudde de aarde, beefden de grondvesten der hemelen, en schokten, omdat hij in toorn was ontstoken;

9 rook steeg op uit zijn neus, vuur kwam verterend uit zijn mond, brandende kolen gingen van hem uit.

10 Hij neigde den hemel en daalde neder, een donker zwerk onder zijn voeten;

11 hij reed op den cherub en kwam gevlogen, schoot toe op de vleugelen des winds;

12 legde duisternis rondom zich, te zijner bedekking donkere wateren, dichte wolken.

13 Uit den glans voor hem kwamen voort hagel en kolen vuurs.

14 Van den hemel donderde de Heer, liet de Allerhoogste zijn stem weerklinken;

15 hij schoot pijlen af, waarmede hij hen verstrooide, slingerde bliksems, waarmede hij hen in beroering bracht.

16 Zichtbaar werden de beddingen der zee, blootgelegd de grondvesten des aardrijks door 's Heeren toornende stem door het blazen van den adem van zijn neus.

17 Hij reikte uit den hooge, vatte mij, trok mij uit grote wateren;

18 hij verloste mij van mijn machtigen vijand, van mijn haters, die mij te sterk waren.

19 Ten dage mijns ongeluks traden zij mij in den weg; maar toen was de Heer mij ten steun:

20 hij leidde mij uit in de ruimte, redde mij, daar hij welgevallen aan mij had.

21 De Heer behandelde mij naar mijn gerechtigheid, vergold mij naar de reinheid mijner handen.

22 Want ik heb 's Heeren wegen gehouden en ben niet door zonde afgeweken van mijn God:

23 al zijn verordeningen hield ik voor ogen, zijn inzettingen verwijderde ik niet van mij.

24 Ik was onberispelijk tegenover hem, en nam mij in acht, dat ik niet schuldig werd.

25 Zo vergold mij de Heer naar mijn gerechtigheid, naar de reinheid mijner handen voor zijn ogen.

26 Jegens hem die u aanhangt betoont gij u aanhankelijk, jegens een onberispelijk man onberispelijk;

27 met den reine handelt gij als een reine, maar met den verkeerde gaat gij arglistig te werk.

28 Gij toch redt ellendig volk, en doet hovaardigen de ogen nederslaan.

29 Want gij, o Heer, zijt mijn lamp; De Heer brengt in mijn duisternis licht;

30 met u toch breek ik een wal door; met mijn God spring ik over een muur.

31 Die God, onberispelijk is zijn weg, 's Heeren eis is beproefd; een schild is hij voor allen die op hem bouwen.

32 Want wie is God buiten den Heer, wie een rotssteen buiten onzen God?

33 dien God, die mij met kracht omgordt, mijn weg onberispelijk baant, mijn

34 voeten maakt als die van hinden, en mij op mijn hoogten plaatst;

35 die mijn handen oefent ten strijde, mijn armen den koperen boog leert spannen.

36 Gij schenkt mij het schild uws heils; uw nederbuigende goedheid maakt mij groot;

37 gij geeft ruimte onder mij voor mijn schreden, en mijn enkels wankelen niet.

38 Dies zal ik mijn vijanden vervolgen, verdelgen, niet keren voordat ik hen gans vernietigd heb.

39 ja, ik zal hen vernietigen, verpletteren, zodat zij niet weder opstaan, maar blijven liggen onder mijn voeten.

40 Gij toch omgordt mij met kracht ten strijde, doet mijn tegenstanders zich onder mij krommen,

41 dwingt mijn vijanden mij den rug toe te keren, mijn haters, zodat ik hen verdelg.

42 Zij krijten, maar er is geen helper, tot den Heer, maar hij antwoordt hun niet.

43 Ik maal hen fijn als stof der aarde, vertrap en vertreed hen als slijk op de straat.

44 Zo doet gij mij ontkomen aan de twisten der volken, stelt mij tot hoofd van natien.

45 Zelfs dienen mij volken die ik niet ken, buitenlanders vleien mij; nauw hebben zij van mij gehoord of zij gehoorzamen mij;

46 buitenlanders raken in verwarring, vlieden sidderend uit hun sloten.

47 De Heer leeft! Geloofd zij mijn rotssteen, hoog verheven worde de God mijns heils!

48 die God, die mij wraak verschaft en volkeren mij onderdanig maakt, die uit het midden mijner vijanden mij leidt.

49 Voor mijn tegenstanders voert gij mij op de hoogte; van geweldenaars verlost gij mij.

50 Dies wil ik, o Heer, u loven onder de natien, met stem en snaren uw naam prijzen,

51 van u, die zijn koning grote overwinningen verleent en gunst bewijst aan zijn gezalfde, aan David en zijn kroost, tot in eeuwigheid.