Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Samuel 23

1 Dit zijn Davids laatste woorden: De godsspraak van David, den zoon van Izai, de godsspraak van den man die hoog verheven werd, den gezalfde van Jakobs god, den lieveling van Israels liederen:

2 De geest des Heeren heeft tot mij gesproken, zijn rede is op mijn tong;

3 Israels god heeft gesproken, Israels rotssteen tot mij gezegd: Een heerscher over mensen in gerechtigheid een heerscher die God vreest,

4 is als het morgenlicht bij zonsopgang, op een morgen zonder wolken, dat na den regen het kruid op de aarde doet glinsteren.

5 Is niet alzo mijn huis bij God? Een eeuwig verbond heeft hij met mij gemaakt, in alles geregeld en verzekerd; want al mijn heil en al mijn begeren, zal hij het niet doen ontspruiten?

6 Maar den deugnieten gaat het allen als doornen der woestijn: men grijpt ze niet met de hand aan;

7 wie ze aanvat wapent zich met ijzer of speerschacht, en met vuur worden zij verbrand.

8 Dit zijn de namen van Davids helden: Isbaal, de Hachmoniet, de voornaamste van de drie; hij zwaaide zijn zwaard over achthonderd man die hij op eenmaal verslagen had.

9 Op hem volgde Eleazar, de zoon van Dodo, de Ahohiet, ook een van de drie helden. Deze bevond zich bij David te Pas-dam-mim, toen de Filistijnen zich aldaar ten strijde verzameld hadden en de Israelieten optrokken.

10 Toen hij opstond, richtte hij een slachting aan onder de Filistijnen, totdat zijn hand moede was en aan het zwaard kleefde. Zo bewerkte de Heer te dien dage een grote overwinning; en het volk keerde, hem achterna, enkel terug om de lijken uit te schudden.

11 Op hem volgde Sjamma, de zoon van Age, de Harariet. Eens hadden de Filistijnen zich bij Lehi verzameld; daar lag een stuk land met linzen; toen nu het volk voor de Filistijnen vluchtte,

12 ging hij midden op dat stuk land staan, verdedigde het en versloeg de Filistijnen. Zo bewerkte de Heer te dien dage een grote overwinning.

13 Eens daalden drie van de dertig af en kwamen bij David op de rots, in de bergveste van Adullam, terwijl de Filistijnen hun kamp in de vallei der Refaieten hadden opgeslagen.

14 Terwijl David zich toen in de bergveste bevond was een wachtpost der Filistijnen te Bethlehem.

15 En David kreeg een sterk verlangen en zeide: Wie geeft mij water te drinken uit den put van Bethlehem, den put in de poort?

16 Toen braken de drie helden door de legerplaats der Filistijnen heen, schepten water uit den put van Bethlehem, den put in de poort, namen het mede en brachten het aan David. Maar hij wilde het niet drinken; hij plengde het ter ere des Heeren,

17 en zeide: Daarvoor beware mij de Heer! Zou ik het bloed der mannen drinken die met levensgevaar er op uit zijn gegaan? En hij wilde het niet drinken. Dit hebben die drie helden gedaan.

18 Abisjal, Joabs broeder, de zoon van Seruja, was het hoofd van de dertig; hij zwaaide zijn speer over driehonderd verslagenen en had naam onder de dertig;

19 ja, boven de dertig was hij geeerd, zodat hij hun aanvoerder werdt maar tot de drie reikte hij niet.

20 Voorts Benaja, de zoon van Jojada, een kloek man, van grote krijgsbedrijven, uit Kabseel: hij versloeg de beide zonen van Ariel uit Moab; ook daalde hij eens in een kuil af en sloeg daarin een leeuw dood, op een dag dat er sneeuw lag.

21 Ook versloeg hij eens een Egyptenaar een man van grote lengte, met een speer in de hand: hij ging met een stok op hem af, wrong hem de speer uit de hand en doodde hem met zijn eigen speer.

22 Deze daden heeft Benaja, de zoon van Jojada, verricht; hij had naam onder de dertig helden;

23 ja, boven de dertig was hij geeerd, maar tot de drie reikte hij niet. David stelde hem aan tot hoofd over zijn naaste omgeving.

24 Dit zijn de namen van koning Davids helden: Azael, de broeder van Joab, een van de dertig, Elhanan, de zoon van Dodo, uit Bethlehem,

25 Sjamma, uit Harod, Elika, uit Harod,

26 Heles, uit Pelet, Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa,

27 Abiezer, uit Anathoth, Sibbechai, de Husjathiet,

28 Eljon, de Ahohiet, Mahrai, uit Netofa,

29 Heled, de zoon van Baana, uit Netofa, Ittai, de zoon van Ribai, uit Gibea in Benjamin,

30 Benaja, uit Pireathon, Hiddai, uit Nahale-Gaas,

31 Abiel, uit Beth-araba, Azmaweth, uit Bahurim,

32 Eljahba, uit Sjaalbon, Jasjen, de Guniet, Jonathan,

33 de zoon van Sjamma, de Harariet, Ahiam, de zoon van Sjarar, de Harariet,

34 Elifelet, de Ahasbiet, Hefer, uit Beth-Maacha, Eliam, de zoon van Ahitofel, uit Gilo,

35 Hesro, uit Karmel, Paarai, uit Arab,

36 Jigeal, de zoon van Nathan, uit Soba, Bani, de Gadiet,

37 Selek, de Ammoniet, Nahrai, uit Beeroth, wapendrager van Joab, den zoon van Seruja,

38 Ira, de Jithriet Gareb, de Jithriet,

39 Uria, de Hittiet; in het geheel zeven en dertig.