Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Samuel 3

1 De oorlog tussen het huis van Saul en dat van David duurde lang; het huis van David werd steeds sterker, dat van Saul steeds zwakker.

2 Te Hebron werden aan David zonen geboren; zijn oudste was Amnon, van Ahinoam, de Jizreelietische;

3 de tweede Daluja, van Abigail, de vrouw van Nabal, den Karmeliet; de derde Absalom, de zoon van Maacha, de dochter van Talmai, den koning van Gesjur;

4 de vierde Adonia, de zoon van Haggith; de vijfde Sjefatja, de zoon van Abital;

5 de zesde Jithream, van Davids vrouw Egla. Dezen zijn David te Hebron geboren.

6 Toen er dan oorlog was tussen het huis van Saul en dat van David, trad Abner meer en meer als meester op in Sauls huis.

7 Saul had een bijvrouw gehad, met name Rispa, de dochter van Ajja; haar nam Abner voor zich. Toen zeide Isboosjeth, de zoon van Saul, tot Abner; Waarom zijt gij tot de bijvrouw van mijn vader gekomen?

8 In hevigen toorn ontstoken om de woorden van Isboosjeth, zeide Abner: Ben ik zoo'n hondskop, ik, die tegenwoordig gunst betoon aan het huis van uw vader Saul, zijn broeders en vrienden, en u niet aan David overgeleverd heb, dat gij nu een overtreding met een vrouw op Joab mij verhaalt?

9 Zo, ja meer nog, doe God aan Abner! Zoals de Heer aan David gezworen heeft zal ik hem thans doen:

10 het koningsschap uit het huis van Saul overbrengen en Davids troon oprichten over Israel en Juda, van Dan tot Bersjeba.

11 En Isboosjeth kon Abner niets antwoorden, uit vrees voor hem.

12 Toen zond Abner gezanten tot David naar Hebron en liet hem zeggen: Sluit een verbond met mij. Ik wil u bijstaan om te maken dat gans Israel zich tot u keert.

13 Hij zeide: Goed. Ik wil een verbond met u sluiten; doch een zaak eis ik van u: gij zult mijn aangezicht niet zien tenzij gij, wanneer gij komt om mijn aangezicht te zien, Michal, Sauls dochter, medebrengt.

14 En David zond gezanten tot Isboosjeth, den zoon van Saul, en liet hem zeggen: Geef mij mijn vrouw Michal, met welke ik mij verloofd heb voor honderd voorhuiden der Filistijnen.

15 Hierop liet Isboosjeth haar halen van haar man Paltiel, den zoon van Lais.

16 Haar man ging met haar en volgde haar al wenend tot Bahurim. Toen zeide Abner tot hem: Ga terug. En hij keerde terug.

17 Intussen had Abner met de oudsten van Israel onderhandeld en gezegd: Reeds gisteren en eergisteren hebt gij er naar gestreefd David koning over u te maken.

18 Welaan, voert het thans uit; want de Heer heeft van David gezegd: Door mijn dienaar David zal ik mijn volk Israel redden uit de hand van de Filistijnen en al zijn vijanden.

19 Nu sprak Abner ook nog met de Benjaminieten, en ging heen om aan David te Hebron mede te delen alwat Israel en het ganse huis Benjamin hadden goedgevonden.

20 Zo kwam Abner, met twintig man, bij David te Hebron, waar deze voor hem en de mannen die bij hem waren een gastmaal aanrichtte.

21 En Abner zeide tot David: Ik wil mij opmaken en heengaan en gans Israel tot mijn heer den koning verzamelen, opdat zij een verbond met u sluiten; zo zult gij naar den vollen wens van uw hart koning zijn. Hierop liet David Abner gaan en trok deze in vrede heen.

22 Maar zie, daar kwamen Davids dienaren en Joab van een strooptocht thuis en brachten groten buit mede. Abner nu was niet meer bij David te Hebron; want deze had hem laten gaan, en hij was in vrede vertrokken.

23 Toen dan Joab en de ganse schaar die bij hem was waren aangekomen, deelde men Joab mede: Abner, de zoon van Ner, is tot den koning gekomen, en deze heeft hem laten gaan, en hij is in vrede vertrokken.

24 Nu trad Joab bij den koning binnen en zeide: Wat hebt gij gedaan? Daar is Abner bij u gekomen; waarom hebt gij hem laten gaan en is hij in vrede vertrokken?

25 Begrijpt gij dan niet dat Abner, de zoon van Ner, gekomen is om u te misleiden en om uw uit gaan en ingaan en alwat gij doet te weten te komen?

26 Van David weggegaan, zond Joab Abner boden achterna, om hem van de put Hassira terug te halen, zonderdat David het wist.

27 Toen nu Abner te Hebron terugkwam, trok Joab hem ter zijde in de poort, om vertrouwelijk met hem te spreken, en stak hem in den buik, zodat hij stierf--om het bloed van zijn broeder Azael te wreken.

28 En David enigen tijd later het horende, zeide: Ik en mijn koningsschap zullen voor altijd bij den Heer onschuldig zijn aan het bloed van Abner, den zoon van Ner;

29 het kome neer op het hoofd van Joab en op zijn ganse familie: steeds mogen er in Joabs huis zijn die vloeiing hebben, melaats zijn, op krukken gaan, door het zwaard vallen of broodsgebrek lijden!

30 Zo hebben Joab en zijn broeder Abisjai Abner omgebracht, omdat hij hun broeder Azael bij Gibeon in den strijd gedood had.

31 Voorts zeide David tot Joab en het ganse volk dat bij hem was: Scheurt uw klederen, omgordt u met treurgewaden en bedrijft rouw, voor Abner uit. Koning David zelf ging achter de baar.

32 Zo begroef men Abner te Hebron, en de koning verhief zijn stem en weende bij Abners graf; ook weende het ganse volk.

33 Toen hief de koning een klaagzang over Abner aan en zeide: Moest Abner sterven als een dwaas?

34 Uw handen waren niet gebonden, uw voeten niet in ketenen geklonken; zoals men sneeft door de hand van booswichten zijt gij gevallen! Hierop beweende het ganse volk hem nog meer.

35 En in den loop van den dag kwam het ganse volk David dringen brood te nuttigen; maar David zwoer: Zo, ja meer nog, doe mij de Heer, indien ik voor zonsondergang brood of iets anders proef!

36 En het ganse volk merkte dit op en keurde het goed; alwat de koning deed keurde het gehele volk goed.

37 Zo werd toen al het volk, ja gans Israel, overtuigd dat de moord van Abner, den zoon van Ner, 's konings werk niet was.

38 Nog zeide David tot zijn dienaren: Weet gij niet dat heden in Israel een vorst en edelman gevallen is?

39 Ik, hoewel tot koning gezalfd, ben heden weekhartig, en die zonen van Seruja zijn mij te geweldig. Vergelde de Heer den boosdoener naar zijn boosheid!