Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Samuel 7

1 Eens, toen de koning zijn huis betrokken en de Heer hem rondom rust gegeven had van al zijn vijanden,

2 zeide hij tot den profeet Nathan: Zie, ik woon in een huis van cederhout, en de ark Gods woont onder tentdoek.

3 Nathan zeide tot den koning: Alwat in uw hart is, ga dat doen; want de Heer is met u.

4 Maar in dien nacht kwam het woord des Heeren tot Nathan:

5 Ga aan mijn dienaar David zeggen: Zo zegt de Heer: Zoudt gij een huis voor mij bouwen, waarin ik wonen zou?

6 Ik heb immers in geen huis gewoond van den dag af dat ik de Israelieten uit Egypte opvoerde tot heden toe, maar ben rondgetrokken in een tent

7 overal waar ik ook heentrok onder gans Israel. Heb ik tot een van Israels richters, aan wie ik had opgedragen mijn volk Israel te weiden, hiervan gesproken en gezegd: Waarom hebt gij mij geen huis van cederhout gebouwd?

8 Spreek derhalve tot mijn dienaar David: Zo zegt de Heer der heirscharen: Ik heb u uit de weide van achter de kudde gehaald om vorst over mijn volk Israel te zijn;

9 ik ben met u geweest in alwat gij ondernaamt en heb al uw vijanden voor u uitgeroeid; ik zal u een naam maken gelijk dien van de grootsten op aarde.

10 En ik zal voor mijn volk Israel een plaats vaststellen, waar ik het zal planten en waar het duurzaam zal wonen waar het niet meer verontrust zal worden en geen boosaardige lieden het meer zullen verdrukken, zoals tevoren,

11 van den dag af dat ik richters over mijn volk Israel aanstelde; en ik zal het rust geven van al zijn vijanden. Voorts kondigt de Heer u aan dat hij een huis voor u zal maken:

12 wanneer uw levenstijd verstreken is en gij ter ruste zult gaan bij uw vaderen, zal ik uw nazaat, uw lijfelijken zoon, doen optreden en zijn koningsschap vastmaken;

13 hij zal mij een huis bouwen, en ik zal zijn koninklijken troon vastzetten voor altijd!

14 Ik zal hem ten vader, en hij zal mij ten zoon zijn: wanneer hij slecht handelt, zal ik hem tuchtigen, zoals mensen doen, met de roede en met slagen,

15 maar mijn gunst zal ik hem niet onttrekken, zoals ik die aan uw voorganger onttrokken heb.

16 Ja, duurzaam tot in eeuwigheid zullen uw huis en uw koningsschap voor mijn aangezicht zijn; uw troon zal vaststaan voor eeuwig!

17 Overeenkomstig al deze woorden en dit gehele gezicht heeft Nathan tot David gesproken.

18 Toen ging koning David naar binnen, zette zich voor den Heer neder en zeide: Wie ben ik, Heere God, en wat is mijn huis, dat gij mij tot hiertoe gebracht hebt?

19 En dit was nog niet genoeg in uw oog, Heer; nu doet gij ook aan het huis van uw dienaar beloften voor de verre toekomst, en vergunt mij een blik in volgende geslachten, Heer.

20 Maar wat zou David nog verder tot u spreken, daar gijzelf uw dienaar hebt uitverkoren, Heer?

21 Ter wille van uw dienaar en naar uw voornemen hebt gij geheel deze grote zaak gedaan, dit aan uw dienaar bekend te maken.

22 Daarom, gij zijt groot Heere God, want niemand is u gelijk en er is geen god behalve gij, blijkens alwat wij met eigen oren hebben gehoord.

23 En waar is ene natie op aarde zoals uw volk Israel, die een god zich ten volk is gaan loskopen, om zich een naam te maken en grote en geduchte dingen aan haar te doen, door natien en goden voor zijn volk uit te verdrijven?

24 Ja, gij hebt uw volk Israel vast aan u verbonden, dat het u voor eeuwig ten volk zij, terwijl gij, Heere God, hun ten god zijt geworden.

25 Nu dan, o Heer, volbreng voor eeuwig het woord dat gij aangaande uw dienaar en zijn huis gesproken hebt, en doe zoals gij gesproken hebt;

26 opdat uw naam voor eeuwig verheerlijkt worde, doordien men zegt: De Heer der heirscharen is god over Israel, en het huis van uw dienaar David zal voor uw aangezicht vaststaan.

27 Want gijzelf, o Heer der heirscharen, Israels god, hebt aan uw dienaar geopenbaard: Een huis zal ik u bouwen. Daarom heeft uw dienaar de vrijmoedigheid gevonden om deze bede tot u op te zenden.

28 Derhalve, o Heer, gij zijt God, uw woorden zullen bewaarheid worden, en gij hebt tot uw dienaar dit goede gesproken.

29 Laat het u thans behagen het huis uws dienaars te zegenen; zodat het voor eeuwig voor uw aangezicht zij. Want gij, o Heer, hebt het gesproken, en door uw zegen zal het huis uws dienaars gezegend zijn tot in eeuwigheid.