Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 12

1 Rehabeam nu ging naar Sichem; want te Sichem was gans Israel gekomen om hem koning te maken.

2

3 En zij zeiden tot Rehabeam:

4 Uw vader heeft ons een hard juk opgelegd; maak gij thans den harden dienst waartoe uw vader ons dwong, en het zware juk dat hij ons heeft opgelegd lichter; dan zullen wij u dienen.

5 Hij zeide tot hen: Gaat heen tot over drie dagen, en komt dan bij mij terug. Toen nu het volk was heengegaan,

6 ging koning Rehabeam te rade met de mannen van jaren die voor zijn vader Salomo, toen hij in leven was, hadden gestaan, en zeide: Hoe raadt gij dit volk te antwoorden?

7 Zij zeiden tot hem: Indien gij heden de gehoorzame dienaar van dit volk zijt en hun in uw antwoord goede woorden geeft, zullen zij voor altijd uw dienaren zijn.

8 Maar hij verwierp den raad dien de mannen van jaren hem gegeven hadden, en ging te rade met de jongelingen die met hem waren opgegroeid die voor hem stonden,

9 en zeide tot hen: Wat raadt gij dat ik dit volk zal antwoorden, dat tot mij gesproken heeft: Maak het juk dat uw vader ons heeft opgelegd lichter?

10 En de jongelingen die met hem opgegroeid waren zeiden tot hem: Zo moet gij dit volk zeggen, dat tot u gesproken heeft: Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd, maak gij het ons lichter--zo moet gij tot hen spreken: Mijn pink is dikker dan mijns vaders middel;

11 nu dan, heeft mijn vader een zwaar juk op u geladen, ik zal uw juk nog verzwaren; heeft mijn vader u met zweepslagen bij uw plicht gehouden, ik zal het u met geeselstriemen doen.

12 Toen nu het ganse volk op den derden dag bij Rehabeam kwam, zoals de koning gezegd had: Komt overmorgen bij mij terug--

13 gaf de koning het volk een hard antwoord; hij verwierp den raad dien de mannen van jaren hem hadden gegeven

14 en sprak tot hen naar den raad der jongelingen: Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal uw juk nog verzwaren; heeft mijn vader u met zweepslagen bij uw plicht gehouden, ik zal het u met geeselstriemen doen.

15 De koning luisterde niet naar het volk; want het was een beschikking van den Heer, ten einde zijn woord gestand te doen dat hij door Ahia, den Sjiloniet, tot Jerobeam, den zoon van Nebat, gesproken had.

16 En toen gans Israel zag dat de koning niet naar hen luisterde, antwoordde het volk den koning: Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets uit te staan met den zoon van Izai! Naar uw tenten, o Israel! Bestuur nu uw eigen huis, o David! Zo ging Israel naar zijn tenten.

17

18 Koning Rehabeam zond nog Adoniram, die over de herendiensten was, maar gans Israel steenigde hem, zodat hij stierf; en koning Rehabeam moet zich haasten om zijn wagen te bestijgen en naar Jeruzalem te vluchten.

19 Zo werd Israel van Davids huis afvallig, tot op den huidigen dag.

20 Toen nu gans Israel hoorde dat Jerobeam uit Egypte was teruggekeerd, ontboden zij hem ter vergadering en maakten hem koning over gans Israel; aan het huis van David bleef niemand trouw dan de stam Juda alleen.

21 Toen Rehabeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis Juda en den stam Benjamin, honderd tachtig duizend strijdbare manschappen, om oorlog te voeren met het huis Israel, ten einde het koningschap voor Rehabeam, den zoon van Salomo, te herwinnen.

22 Maar het woord Gods geschiedde tot den godsman Sjemaja:

23 Zeg aan Rehabeam, den zoon van Salomo, den koning van Juda, en aan het ganse huis Juda en Benjamin en het overige volk:

24 Zo zegt de Heer: Gij zult niet optrekken en geen oorlog voeren met uw broeders, de Israelieten; keert terug, ieder naar zijn huis; want door mij is deze zaak beschikt. Zij nu luisterden naar het woord des Heeren en gingen terug, volgens het woord des Heeren.

25 Jerobeam versterkte Sichem op het gebergte van Efraim en vestigde er zich. Later verliet hij het en versterkte Penuel.

26 En Jerobeam zeide bij zichzelf: Nu zal het koningsschap weder aan het huis van David komen;

27 indien toch dit volk opgaat om offeranden te brengen in het huis des Heeren te Jeruzalem, zo zal het hart van dit volk zich weder hechten aan hun heer, Rehabeam, den koning van Juda, en zij zullen mij doden en tot Rehabeam, den koning van Juda, wederkeren.

28 Daarom werd de koning te rade twee gouden stieren te vervaardigen, en hij zeide tot het volk: Lang genoeg zijt gij naar Jeruzalem opgegaan; ziehier, Israel, uw goden, die u uit Egypte hebben opgevoerd!

29 Hij plaatste den enen te Bethel, en den anderen zette hij te Dan.

30 Deze zaak nu werd een zonde voor Israel; het volk ging tot Dan om den enen, en tot Bethel om den anderen te aanbidden.

31 Ook bouwde hij hoogtetempels en stelde priesters uit alle standen des volks aan, mannen die geen Levieten waren;

32 en Jerobeam voerde een feest in, op den vijftienden dag der achtste maand, gelijk aan het feest dat in Juda was, en offerde op het altaar. Zo deed hij te Bethel: hij offerde aan de stieren die hij had vervaardigd, plaatste te Bethel de hoogtepriesters die hij had aangesteld,

33 en offerde op het altaar dat hij had gemaakt te Bethel, op den vijftienden dag der achtste maand, op het feest dat hij willekeurig had uitgedacht. Toen hij nu een feest voor de Israelieten aangericht had en het altaar beklom om het offer te ontsteken,