Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 13

1 kwam daar opeens een godsman uit Juda, op last van den Heer, te Bethel, terwijl Jerobeam bij het altaar stond om het offer te ontsteken,

2 en riep tegen het altaar, op last van den Heer en zeide: Altaar, altaar! zo zegt de Heer: Zie, een zoon zal den huize Davids geboren worden, Jozia genaamd; hij zal op u de hoogtepriesters die op u het offer ontsteken slachten en menschenbeenderen op u verbranden.

3 En hij stelde te dien dage een teken met de woorden: Dit is het teken dat de Heer het gesproken heeft: Zie, het altaar zal splijten, en de offeras die er op ligt zal uitgestort worden.

4 Zodra nu de koning het woord hoorde dat de godsman tegen het altaar te Bethel had uitgeroepen, strekte hij van het altaar zijn hand uit, zeggende: Grijpt hem!

5 Maar de hand die hij tegen hem had uitgestrekt verstijfde, zodat hij haar niet kon terugtrekken; en het altaar spleet vaneen, zodat de offeras van het altaar afstortte, naar het teken dat de godsman, op last van den Heer, gesteld had.

6 Nu hernam de koning en zeide tot den godsman: Och, zoek den Heer, uw god, te vermurwen en bid voor mij, dat mijn hand zich late terugtrekken. Toen nu de godsman den Heer vermurwd had, trok de koning zijn hand terug en was zij gelijk tevoren:

7 Daarop sprak de koning tot den godsman: Kom met mij naar huis, verkwik u, en laat mij u een geschenk geven.

8 Maar de godsman zeide tot den koning: Al wildet gij mij de helft van uw vermogen geven, ik ga niet met u naar binnen; ook eet ik geen brood en drink ik geen water in deze plaats.

9 Want aldus heeft de Heer mij bevolen: Gij zult er geen brood eten noch water drinken, noch langs denzelfden weg als gij gegaan zijt terugkeren.

10 Daarop sloeg hij een anderen weg in en keerde niet langs den weg terug waarlangs hij te Bethel gekomen was.

11 Nu woonde in Bethel zeker bejaard profeet, wiens zonen, te huis gekomen, hem alles verhaald en wat de godsman dien dag te Bethel had gedaan en de woorden die hij tot den koning gesproken had.

12 Toen zij deze aan hun vader overbrachten, sprak hun vader tot hen: Welken weg is hij gegaan? En zijn zonen wezen den weg dien de godsman die uit Juda was gekomen ingeslagen had.

13 Hij zeide tot zijn zonen: Zadelt mij den ezel. Zij zadelden hem den ezel en hij reed er op weg.

14 Hij ging den godsman achterna, dien hij vond zitten onder de terebint, en hij zeide tot hem: Zijt gij de godsman die uit Juda gekomen is? Hij zeide: ja.

15 Daarop zeide de ander tot hem: Ga met mij naar huis en eet een stuk brood.

16 Maar hij zeide: Ik mag niet met u teruggaan en bij u inkeren; ook zal ik brood eten noch water drinken bij u in deze plaats;

17 want de Heer heeft mij gelast: Gij zult aldaar geen brood eten en geen water drinken, noch andermaal den weg gaan welken gij gegaan zijt.

18 Maar de ander zeide tot hem: Ook ik ben profeet, evenals gij, en een engel heeft tot mij gesproken op last van den Heer: Breng hem met u terug in uw huis; opdat hij brood ete en water drinke. --Hij loog hem voor. --

19 Toen keerde hij met hem terug en at brood in zijn woning en dronk water.

20 Doch terwijl zij aan tafel zaten, kwam het woord des Heeren tot den profeet die hem had doen terugkeren,

21 en hij riep den godsman die uit Juda gekomen was toe: Zo zegt de Heer: Nademaal gij u tegen het woord des Heeren verzet en het gebod dat de Heer, uw god, u gegeven heeft niet gehouden hebt,

22 maar teruggekeerd zijt en brood hebt gegeten en water gedronken in de plaats waar hij u verboden had brood te eten en water te drinken, zo zal uw lijk niet komen in het graf uwer vaderen.

23 Nadat hij brood gegeten en water gedronken had, zadelde hij zijn ezel en keerde terug.

24 Toen hij onderweg was, kwam hem een leeuw tegen, die hem doodde; zijn lijk lag uitgestrekt op den weg, terwijl de ezel er naast stond en ook de leeuw naast het lijk bleef staan.

25 Straks zagen voorbijgangers het lijk uitgestrekt op den weg, en den leeuw naast het lijk staande, en zij kwamen het zeggen in de stad waar de oude profeet woonde.

26 Toen de profeet die hem van zijn weg had doen omkeren het hoorde, zeide hij: Dat is de godsman die zich tegen het woord des Heeren heeft verzet!

27

28 En hij ging heen en vond het lijk uitgestrekt op den weg, terwijl de ezel en de leeuw naast het lijk stonden: de leeuw had het lijk niet verslonden en den ezel niet verscheurd.

29 De profeet nam het lijk van den godsman op, legde het op den ezel en voerde hem terug naar de stad, om hem te begraven;

30 hij legde het lijk in zijn eigen graf, en men hief den klaagzang over hem aan: Ach, mijn broeder!

31 Nadat hij hem nu begraven had, zeide hij tot zijn zonen: Wanneer ik sterf, begraaft mij dan in het graf waarin de godsman begraven is; legt mij naast zijn gebeente; opdat mijn gebeente gespaard worde met het zijne.

32 Want geschieden zal wat hij op last van den Heer tegen het altaar te Bethel en tegen al de hoogtetempels in de steden van Samarie heeft uitgeroepen.

33 Na het gebeurde bekeerde Jerobeam zich niet van zijn bozen weg, maar stelde nog meer hoogtepriesters aan uit alle standen des volks: alwie het begeerde, dien ordende hij om hoogtepriester te zijn.

34 Zo werd dit de zonde van het huis van Jerobeam, waarom het zou worden uitgeroeid en verdelgd van den aardbodem.