Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 14

1 Te dier tijd werd Abia, de zoon van Jerobeam, ziek;

2 en Jerobeam zeide tot zijn vrouw: Maak u op en verkleed u; zodat niemand bemerkt dat gij Jerobeams vrouw zijt, en begeef u naar Sjilo. Daar woont de profeet Ahia, de man die mij voorzegd heeft dat ik koning zou worden over dit volk;

3 neem tien brooden, enig gebak en een kruik honing mee en ga tot hem; hij zal u aankondigen, hoe het met den knaap zal gaan.

4 De vrouw van Jerobeam deed alzo: zij maakte zich op, ging naar Sjilo en kwam in het huis van Ahia. Ahia nu kon niet meer zien, want zijn ogen stonden star van ouderdom;

5 maar de Heer had tot Ahia gezegd: Straks komt de vrouw van Jerobeam van u een godsspraak vragen voor haar zoon, want die is ziek; zo en zo zult gij tot haar spreken. Toen zij nu binnenkwam, zich als een vreemde voordoende,

6 zeide Ahia, zodra hij het geluid harer voetstappen in de deur hoorde: Kom binnen, vrouw van Jerobeam. Waarom doet gij u als een vreemde voor? Mij is een harde boodschap aan u opgedragen.

7 Ga Jerobeam zeggen: Zo spreekt de Heer, de god Israels: Nademaal ik u uit het volk verhoogd, u tot vorst over mijn volk Israel aangesteld,

8 het koninkrijk aan Davids huis ontrukt en u gegeven heb, maar gij niet geweest zijt als mijn dienaar David, die mijn geboden onderhouden heeft en van ganser harte mij gehoorzaam is geweest, om alleen wat recht is in mijn oog te doen,

9 en gij groter kwaad hebt bedreven dan allen die voor u geweest zijn, u andere goden en beelden zijt gaan maken, om mij te tergen, en gij mij achter uw rug hebt geworpen--

10 daarom breng ik onheil over het huis van Jerobeam en zal ik van Jerobeam al wat manlijk is, den onmondige en den mondige in Israel, uitroeien, en het huis van Jerobeam wegvagen, gelijk men het vuilnis wegvaagt, totdat er niets van over is:

11 wie van Jerobeam in de stad sterft, dien zullen de honden verslinden, en wie op het land sterft, dien zullen de vogelen des hemels verslinden; want? de Heer heeft het gezegd.

12 Wat u betreft, maak u op en ga naar huis. Als uw voeten de stad binnentreden, sterft de knaap;

13 en gans Israel zal over hem rouw bedrijven en hem begraven; hij toch alleen zal van Jerobeam in een graf komen, dewijl in hem iets goeds voor den Heer, Israels god, gevonden is, in het geslacht van Jerobeam.

14 De Heer zal een koning over Israel aanstellen die het huis van Jerobeam zal uitroeien.

15 En de Heer zal Israel slaan, gelijk het riet in het water wordt gezwiept, en Israel uit dit goede land, dat hij hun vaderen gegeven heeft, uitroeien en naar de overzijde der Rivier verstrooien, dewijl zij hun gewijde boomstammen hebben gemaakt, den Heer tergende.

16 Zo zal hij Israel prijsgeven ter oorzake van Jerobeams zonde, die hijzelf heeft bedreven en Israel heeft doen bedrijven.

17 De vrouw van Jerobeam maakte zich op, ging op weg en kwam te Tirsa; toen zij den drempel van het huis betrad, stierf de knaap.

18 Gans Israel begroef hem en bedreef rouw over hem, overeenkomstig het woord dat de Heer door zijn dienaar, den profeet Ahia, gesproken had.

19 Het overige nu der geschiedenis van Jerobeam, zijn oorlogen en zijn regering, het is beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen.

20 De duur van Jerobeams regering was twee en twintig jaar; toen ging hij ter ruste bij zijn vaderen, en zijn zoon Nadab werd koning in zijn plaats.

21 Rehabeam, de zoon van Salomo, werd koning in Juda; een en veertig jaar was Rehabeam oud toen hij koning werd, en zeventien jaar heeft hij geregeerd te Jeruzalem, de stad die de Heer had verkoren uit al de stammen Israels om daar zijn naam te stellen; zijn moeder heette Naama, de Ammonietische.

22 Juda nu deed wat kwaad was in het oog des Heeren; zij maakten zijn ijverzucht gaande, meer dan ooit hun vaderen hadden gedaan, door de zonden die zij bedreven;

23 ook zij richtten zich hoogten op, wij-steenen en gewijde boomstammen, op elken hogen heuvel en onder elken lommerrijken boom;

24 zelfs waren er gewijden in het land; men deed naar al de afschuwelijkheden der volkeren die de Heer voor de Israelieten uit had verdreven.

25 In het vijfde jaar van Rehabeams regering trok Sjisjak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem op

26 en nam de schatten van den tempel en van het paleis, benevens de gouden beukelaars die David uit de hand der dienaars van Hadadezer, den koning van Soba, genomen en naar Jeruzalem gebracht had, dat alles nam hij mede, alsook de gouden schilden die Salomo gemaakt had.

27 In de plaats van deze maakte koning Rehabeam koperen schilden, welke hij toevertrouwde aan de oversten der trawanten die de wacht hielden aan den ingang van het paleis:

28 zo vaak de koning naar den tempel ging droegen de trawanten ze, en zij brachten ze terug in hun wachtkamer.

29 Het overige nu der geschiedenis van Rehabeam, en alwat hij heeft gedaan, is beschreven in het boek der kronieken van Juda's koningen.

30 Er is voortdurend oorlog geweest tussen Rehabeam en Jerobeam.

31 En Rehabeam ging ter ruste bij zijn vaderen en werd bij zijn vaderen begraven in de Davidstad, en zijn zoon Abia werd koning in zijn plaats.