Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 16

1 Toen kwam het woord des Heeren tot Jehu, den zoon van Hanani, tegen Baeza.

2 Nademaal ik u uit het stof verhoogd en tot vorst over mijn volk Israel gesteld heb, maar gij op den weg van Jerobeam hebt gewandeld en mijn volk Israel hebt doen zondigen, om mij te tergen met hun nietigheden,

3 zo vaag ik Baeza en zijn huis weg en zal uw huis stellen gelijk dat van Jerobeam, den zoon van Nebat:

4 wie van Baeza in de stad sterft, dien zullen de honden verslinden, en wie van hem op het land sterft, dien zullen de vogelen des hemels verslinden.

5 Het overige nu der geschiedenis van Baeza, alwat hij gedaan heeft, en zijn dappere daden zijn beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen.

6 Baeza legde zich ter ruste bij zijn vaderen en werd te Tirsa begraven, en zijn zoon Ela werd koning in zijn plaats.

7 Ook was door den profeet Jehu den zoon van Hanani, het woord des Heeren gekomen tegen Baeza en zijn huis, wegens al het kwade in het oog des Heeren dat hij had gedaan, om hem te tergen met het maaksel zijner handen, en omdat hij zich gedroeg als het huis van Jerobeam, hoewel hij dit verslagen had.

8 In het zes en twintigste jaar der regering van Aza over Juda is Ela, de zoon van Baeza, koning geworden over Israel te Tirsa, en hij regeerde twee jaar.

9 Toen maakte zijn dienaar Zimri, de bevelhebber over de helft der wagens, een samenzwering tegen hem, terwijl hij te Tirsa beschonken aan den maaltijd zat in het huis van Arsa, den hofmaarschalk, te Tirsa;

10 Zimri kwam binnen, versloeg en doodde hem, in het zeven en twintigste jaar der regering van Aza over Juda, en werd koning in zijn plaats.

11 Koning geworden, heeft hij, zodra hij op zijn troon zat, het ganse huis van Baeza verslagen, hem niets manlijks overgelaten maag noch vriend.

12 Zimri verdelgde het ganse huis van Baeza, naar het woord dat de Heer door den profeet Jehu tot Baeza gesproken had,

13 wegens al de zonden die Baeza en zijn zoon Ela hadden bedreven en Israel hadden doen bedrijven, om den Heer, Israels god te tergen met hun nietigheden.

14 Het overige nu der geschiedenis van Ela, en alwat hij heeft gedaan, is beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen.

15 In het zeven en twintigste jaar der regering van Aza over Juda werd Zimri koning, en hij regeerde zeven dagen te Tirsa, terwijl het volk Gibbethon, de stad der Filistijnen, belegerde.

16 Maar toen het volk in het kamp hoorde: Zimri heeft een samenzwering gemaakt, ja, den koning verslagen! maakte gans Israel te dien dage in het kamp den legeroverste Omri tot koning over Israel.

17 Omri trok met gans Israel van Gibbethon op, en zij sloten Tirsa in.

18 En toen Zimri zag dat de stad was ingenomen, ging hij in den burcht van het paleis, stak het paleis boven zijn hoofd in brand en stierf;

19 wegens de zonden die hij bedreven had, doende wat kwaad was in het oog des Heeren, wandelende op den weg van Jerobeam en in de zonde die deze gedaan had, om Israel te doen zondigen.

20 Het overige nu der geschiedenis van Zimri, en de samenzwering welke hij heeft gesmeed, is beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen.

21 Toen verdeelde zich het volk Israel in tweeen: de ene helft des volks hield het met Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken, en de andere helft met Omri;

22 maar de aanhang van Omri kreeg de overhand over dien van Tibni, den zoon van Ginath; Tibni stierf, op denzelfden dag met zijn broeder Joram, en Omri werd koning.

23 In het een en dertigste jaar der regering van Aza over Juda werd Omri koning over Israel, en hij regeerde twaalf jaar. Te Tirsa regeerde hij zes jaar;

24 toen kocht hij van Sjemer den berg Samarie voor twee talenten zilver, en bouwde op den berg een stad, die hij naar Sjemer, den eigenaar van den berg, Samarie noemde.

25 Omri nu deed wat kwaad was in het oog des Heeren, hij maakte het erger dan allen voor hem:

26 hij wandelde op al de wegen van Jerobeam, den zoon van Nebat, en in de zonde welke deze Israel had doen bedrijven om den Heer, Israels god, te tergen met hun nietigheden.

27 Het overige nu der geschiedenis van Omri, alwat hij gedaan heeft, en de dappere daden die hij heeft verricht, zijn beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen.

28 Omri ging ter ruste bij zijn vaderen en werd te Samarie begraven, en zijn zoon Achab werd koning in zijn plaats.

29 Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israel in het acht en dertigste jaar der regering van Aza over Juda, en Achab, de zoon van Omri, heeft twee en twintig jaar over Israel te Samarie geregeerd.

30 Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad was in het oog des Heeren, meer dan allen voor hem.

31 Alsof het hem te gering was in de zonde van Jerobeam, den zoon van Nebat, te wandelen, nam hij Izebel, de dochter van Ethbaal, den koning der Sidoniers, tot vrouw, en ging den Baal dienen en aanbidden:

32 hij richtte een wij-steen voor den Baal op in den Baaltempel dien hij te Samarie had gebouwd.

33 Ook maakte Achab den gewijden boomstam, en ook verder deed hij om den Heer, Israels god, te tergen, meer dan al de koningen van Israel voor hem.

34 In zijn tijd heeft Ahiel, van Bethel, Jericho opgebouwd; op Abiram, zijn eerstgeborene, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten opgericht, naar het woord dat de Heer door Jozua, den zoon van Nun, had gesproken.