Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 19

1 Toen nu Achab aan Izebel verhaalde alwat Elia gedaan had, en hoe hij al de profeten met het zwaard had gedood,

2 zond Izebel een bode tot Elia met de woorden: Zo, ja meer nog, zullen de goden mij doen, indien ik morgen om dezen tijd uw leven niet op gelijke lijn stel met dat van een hunner!

3 Toen werd hij bevreesd, maakte zich op en ging heen om lijfsbehoud. Te Bersjeba, in Juda, gekomen, liet hij daar zijn jongen achter

4 en ging zelf de woestijn in, een dagreis ver. Hier gekomen, zette hij zich onder een bremstruik; hij verlangde te sterven en zeide: 't Is nu genoeg, Heer, neem mijn leven; want ik ben niet beter dan mijn vaderen.

5 Hierop legde hij zich neder en sliep in onder een bremstruik; maar, zie, een engel stiet hem aan en zeide tot hem: Sta op, eet.

6 Hij zag op, en daar stonden aan zijn hoofdeneinde een broodkoek en een kruik water. Hij at en dronk, en legde zich wederom te slapen.

7 Doch de engel des Heeren stiet hem ten tweeden male aan en zeide: Sta op, eet; anders is de reis u te ver.

8 Zo stond hij op, at en dronk, en ging, door de kracht van die spijs, veertig dagen en nachten, tot aan den berg Gods, den Horeb.

9 Hier ging hij de grot binnen en overnachtte aldaar; en zie, het woord des Heeren kwam tot hem: Wat hebt gij hier te doen, Elia?

10 Hij zeide: Ik heb vurig geijverd voor den Heer, den god der heirscharen; want de Israelieten hebben u verlaten, uw altaren verwoest en uw profeten met het zwaard gedood; ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mij het leven te benemen.

11 Toen zeide hij: Kom uit en ga op den berg staan voor den Heer. Hij kwam uit en stond aan den ingang der grot; en zie, de Heer ging voorbij. Eerst een geweldige stormwind, die bergen brak en rotsen verbrijzelde, voor den Heer uit; niet in den wind was de Heer. Na den wind een aardbeving; niet in de aardbeving was de Heer.

12 Na de aardbeving vuur; niet in het vuur was de Heer. Na het vuur het suizen van een zachte stilte.

13 Zodra Elia dit hoorde, omhulde hij zijn gelaat met zijn mantel. En zie, een stem klonk hem tegen: Wat hebt gij hier te doen, Elia?

14 Hij zeide: Ik heb vurig geijverd voor den Heer, den god der heirscharen; want de Israelieten hebben u verlaten, uw altaren verwoest en uw profeten met het zwaard gedood; ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mij het leven te benemen.

15 Toen zeide de Heer tot hem: Ga heen, keer denzelfden weg terug, naar de woestijn van Damaskus; zalf, daar gekomen, Hazael tot koning over Aram;

16 voorts zult gij Jehu, den zoon van Nimsji, tot koning over Israel zalven, en Eliza, den zoon van Sjafat, van Abel-mehola, zult gij tot profeet in uw plaats zalven.

17 Wie dan aan het zwaard van Hazael ontkomt, dien zal Jehu doden, en wie aan het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Eliza doden.

18 Maar ik zal in Israel zevenduizend doen overblijven: hen allen wier knie zich niet voor den Baal gebogen en wier mond hem niet gekust heeft.

19 Zo ging hij van daar en trof Eliza, den zoon van Sjafat, terwijl hij aan het ploegen was, twaalf koppels voor hem uit, hijzelf bij het twaalfde. Elia ging hem voorbij en wierp zijn mantel op hem.

20 Hij verliet de runderen, liep Elia achterna en zeide: Laat mij mijn vader en mijn moeder kussen, en u dan volgen. Hij zeide tot hem: Ga heen, keer terug; immers, wat heb ik u gedaan?

21 Toen keerde hij van hem terug, nam het koppel runderen, slachtte ze, kookte ze over het tuig der runderen en gaf het vlees aan het volk en zij aten. Daarna maakte hij zich op, volgde Elia en werd zijn dienaar.