Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 2

1 Toen de dagen van David hun einde naderden, gaf hij aan zijn zoon Salomo deze vermaningen:

2 Ik ga den weg van alwat leeft; houd u dan kloek en wees een man.

3 Neem uw plichten waar jegens den Heer, uw god, door op zijn wegen te wandelen en zijn inzettingen, geboden, verordeningen en voorschriften te onderhouden, naar hetgeen in de wet van Mozes geschreven is; opdat gij voorspoedig moogt zijn in alwat gij doet en overal waarheen gij u wendt.

4 Dan zal de Heer het woord gestand doen dat hij mij aangaande gesproken heeft: Indien uw zonen achtgeven op hun weg om getrouw met hun ganse hart en ziel voor mijn aangezicht te wandelen, zo zal op den troon van Israel nooit een afstammeling van u ontbreken.

5 Voorts weet gij zelf wat Joab, de zoon van Seruja, mij gedaan heeft, hoe hij met de twee legeroversten van Israel, Abner, den zoon van Ner, en Amaza, den zoon van Jether gehandeld heeft, die hij heeft gedood, oorlogsbloed wrekende in vredestijd en met onschuldig bloed den gordel om mijn lenden en de schoenen aan mijn voeten bezoedelend.

6 Handel naar uw wijsheid, en laat zijn grijze haren niet in vrede naar het schimmenrijk dalen.

7 Maar de zonen van Barzillai den Gileadiet zult gij weldoen; zij moeten tot uw disgenoten behoren; want aldus zijn zij mij tegemoet gekomen toen ik voor uw broeder Absalom vluchtte.

8 Dan hebt gij nog Sjimei, den zoon van Gera, den Benjaminiet, uit Bahurim; hij heeft mij op geweldige wijze gevloekt op den dag dat ik naar Mahanaim ging; doch toen hij mij tegemoet kwam aan den Jordaan, heb ik hem bij den Heer gezworen: Ik zal u niet met het zwaard doen sterven.

9 Nu dan laat hem niet ongestraft; want gij zijt een wijs man en zult wel weten wat met hem te doen, om zijn grijze haren bebloed naar het schimmenrijk te doen dalen.

10 Daarna ging David ter ruste bij zijn vaderen en werd in de Davidstad begraven.

11 De tijd dien David over Israel geregeerd heeft was veertig jaren: te Hebron regeerde hij zeven jaren en te Jeruzalem drie en dertig jaren.

12 En Salomo zette zich op den troon van zijn vader David, en zijn koningsschap werd zeer bevestigd.

13 Eens kwam Adonia, de zoon van Haggith, bij Bathsjeba, de moeder van Salomo, en wierp zich voor haar neder. Zij zeide: Is uw komst vrede? Hij zeide: Ja.

14 Verder zeide hij: Ik wenste u te spreken. Zij zeide: Spreek.

15 Hij zeide dan: Gij weet zelf dat het koningsschap mijn was en gans Israel mij aanzag als zijn toekomstigen koning; maar door een ommekeer is het koningsschap aan mijn broeder gekomen; want de Heer had het hem toegedacht.

16 Thans heb ik een klein verzoek aan u; wijs mij niet af. Zij zeide tot hem: Spreek.

17 Hij zeide: Wil aan koning Salomo zeggen--want u zal hij niet afwijzen--dat hij mij Abisjag van Sjunem tot vrouw geve.

18 Bathsjeba zeide tot hem: 't Is goed, ik zal zelf over u den koning spreken.

19 Toen dan Bathsjeba bij koning Salomo kwam, om hem over Adonia te spreken, stond de koning op, ging haar tegemoet en kuste haar; daarna zette hij zich op zijn troon en deed hij voor de moeder des konings een zetel plaatsen, zodat zij aan zijn rechterhand zat.

20 Nu zeide zij tot hem: Een klein verzoek kom ik u doen; wijs mij niet af. En de koning zeide tot haar: Vraag slechts, moeder; ik zal u niet afwijzen.

21 Toen zeide zij: Laat Abisjag van Sjunem aan uw broeder Adonia tot vrouw gegeven worden.

22 Maar koning Salomo antwoordde en zeide tot zijn moeder: Wel, waarom vraagt gij Abisjag van Sjunem voor Adonia? Vraag liever voor hem het koningsschap; daar hij toch mijn oudere broeder is en den priester Abjathar en den legeroverste Joab, den zoon van Seruja, tot vrienden heeft!

23 En koning Salomo zwoer bij den Heer: Zo, ja meer nog, zal God mij doen, indien Adonia dit woord niet met den dood bekoopt!

24 Nu dan, zo waar als de Heer leeft, die mij aangesteld en op den troon van mijn vader David geplaatst heeft, en die mij een huis gemaakt heeft, zoals hij gezegd had, nog dezen dag moet Adonia ter dood gebracht worden.

25 Daarop gelastte koning Salomo Benaja, den zoon van Jojada, hem neer te stoten. Zo stierf Adonia op denzelfden dag.

26 Tot den priester Abjathar nu zeide koning Salomo: Begeef u naar Anathoth, op uw landgoed; want gij zijt des doods schuldig; doch ik zal u heden niet doen sterven, omdat gij den efod voor het aangezicht van mijn vader David gedragen en in al zijn verdrukkingen trouw gedeeld hebt.

27 Aldus verdreef Salomo Abjathar, zodat hij geen priester van den Heer bleef; opdat vervuld werd het woord des Heeren tegen het huis van Eli te Sjilo gesproken.

28 Toen de mare hiervan tot Joab kwam--want Joab had partij gekozen voor Adonia, hoewel hij voor Absalom geen partij gekozen had--vluchtte Joab naar de tent des Heeren en greep de hoornen van het altaar.

29 Aan Salomo werd bericht: Joab is naar de tent des Heeren gevlucht, en zie, hij staat bij het altaar. Nu zond Salomo Benaja, den zoon van Jojada, met den last: Ga hem neerstoten.

30 Benaja kwam bij Joab in de tent des Heeren en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom naar buiten. Maar hij zeide: Neen, want hier wil ik sterven. Benaja bracht bescheid en zeide tot den koning: Zo heeft Joab gesproken en zo mij geantwoord.

31 Toen zeide de koning tot hem: Ga en doe hem gelijk hij gezegd heeft, stoot hem neer en begraaf hem. Zo zult gij het bloed dat Joab zonder recht vergoten heeft niet langer op mij en mijn geslacht doen kleven;

32 en zal de Heer zijn bloed op zijn eigen hoofd doen neerkomen, omdat hij twee mannen, braver en beter dan hij, heeft neergestoten en met het zwaard gedood, zonderdat mijn vader David het wist: Abner, den zoon van Ner, den legeroverste van Israel, en Amaza, den zoon van Jether, den legeroverste van Juda.

33 Zo zal hun bloed neerkomen op het hoofd van Joab en van zijn kroost voor altijd; maar David en zijn kroost, zijn huis en zijn troon zullen van den Heer vrede hebben tot in eeuwigheid.

34 Toen ging Benaja, de zoon van Jojada, op, stiet hem neer en doodde hem en hij werd begraven in zijn huis in de Woestijn.

35 En koning Salomo stelde Benaja, den zoon van Jojada, in zijn plaats over het leger, en den priester Sadok stelde de koning in de plaats van Abjathar aan.

36 Voorts ontbood de koning Sjimei en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem en vestig u aldaar; gij moogt de stad volstrekt niet verlaten, her noch derwaarts;

37 want wanneer gij uit de stad gaat, al was het slechts de vallei Kidron over, weet wel dat gij zeker sterven zult; uw bloed zal op uw eigen hoofd zijn. En de koning bezwoer het hem te dien dage.

38 Hierop zeide Sjimei tot den koning: Het is goed. Gelijk mijn heer de koning heeft gesproken, zo zal uw knecht doen. Sedert bleef Sjimel geruimen tijd te Jeruzalem.

39 Maar na verloop van drie jaar liepen twee slaven van Sjimei weg naar Achis, den zoon van Maacha, den koning van Gath. En toen men aan Sjimei berichtte: Zie, uw slaven zijn te Gath--

40 stond Sjimei op, zadelde zijn ezel en begaf zich naar Gath tot Achis, om zijn slaven te zoeken. Zo ging Sjimei en haalde zijn slaven uit Gath thuis.

41 Maar toen aan Salomo bericht werd dat Sjimei uit Jeruzalem naar Gath gegaan en weergekeerd was,

42 ontbood de koning Sjimei en zeide tot hem: Heb ik u niet bij den Heer bezworen en u gewaarschuwd: Wanneer gij Jeruzalem verlaat en u her waarts of derwaarts begeeft, weet wel dat gij dan zeker sterven zult? Daarop hebt gij gezegd: Het is goed. Ik heb het gehoord.

43 Waarom hebt gij u dan aan den eed bij den Heer niet gestoord, noch aan het gebod dat ik u gegeven heb?

44 Verder zeide de koning tot Sjimei: Gij kent zelf al het kwaad waarvan uw geweten u zegt dat gij het mijn vader David aangedaan hebt; de Heer doet uw boosheid op uw eigen hoofd neerkomen.

45 Maar koning Salomo zal gezegend zijn en Davids troon bevestigd voor 's Heeren aangezicht tot in eeuwigheid.

46 Hierop gaf de koning bevel aan Benaja, den zoon van Jojada, die naar buiten ging en hem nederstiet, zodat hij stierf. Zo werd het koningsschap in de hand van Salomo bevestigd.