Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 20

1 Benhadad, de koning van Aram, verzamelde zijn ganse legermacht; twee en dertig koningen stonden hem bij, met paarden en strijdwagens. Zo trok hij op, sloot Samarie in en tastte het aan.

2 Hij zond boden naar de stad tot Achab, den koning van Israel,

3 en zeide tot hem: Zo zegt Benhadad: Uw zilver en goud is mijn, en uw schoonste vrouwen en zonen zijn mijn.

4 Hierop antwoordde de koning van Israel: Naar uw woord, mijn heer de koning; ik ben van u met al het mijne.

5 Toen kwamen de boden andermaal en zeiden: Zo zegt Benhadad: Ik heb u de boodschap gezonden: uw zilver en goud, uw vrouwen en zonen zult gij mij geven.

6 Doch neen, ik zal morgen om dezen tijd mijn dienaars tot u zenden, die uw huis en de huizen uwer dienaars zullen doorzoeken en alwat hun ogen begeren tot zich zullen nemen en wegvoeren.

7 Nu ontbood de koning van Israel al de oudsten des lands en zeide: Merkt nu en ziet dat deze het toelegt op onzen ondergang; want toen hij tot mij zond om mijn vrouwen en zonen, mijn zilver en goud, heb ik het hem niet geweigerd.

8 En al de oudsten en het ganse volk zeiden tot hem: Luister niet en bewillig niet.

9 Zo zeide hij aan de boden van Benhadad: Zegt aan mijn heer, den koning: Alles waarom gij den eersten keer tot uw dienaar hebt gezonden zal ik doen; maar dit kan ik niet doen. Toen nu de boden heengegaan waren en hem antwoord gebracht hadden,

10 zond Benhadad hem de boodschap: Zo, ja meer nog, zullen de goden mij doen, indien het puin van Samarie voldoende zal zijn om al het volk dat mij volgt de holle hand te vullen!

11 Maar de koning van Israel antwoordde: Genoeg! Een die aangespt roeme niet als een die ontgespt.

12 De ander, dit woord horende, terwijl hij en de koningen in de tenten aan den maaltijd zaten, zeide tot zijn dienaars: Legt aan! Zij legden aan op de stad.

13 Daar trad een profeet op Achab, den koning van Israel, toe en zeide: Zo zegt de Heer: Ziet gij heel deze grote menigte? Welnu, ik lever ze heden aan over; en gij zult weten dat ik de Heer ben.

14 Achab zeide: Door wien? Hij zeide: Zo zegt de Heer: Door de knapen van de districtshoofden. Achab zeide: Wie zal den strijd aanbinden? Hij zeide: Gij,

15 Toen monsterde hij de knapen. der hoofden; er waren er tweehonderd twee en dertig; en achter hen monsterde hij het ganse volk, alle Israelieten, zevenduizend man.

16 Op den middag trokken zij uit, terwijl Benhadad in de tenten beschonken aan den maaltijd zat, met de twee en dertig koningen die hem hielpen.

17 Voorop togen de knapen der districtshoofden. Toen men aan den koning van Aram meldde: Uit Samarie zijn manschappen uitgetrokken--

18 zeide hij: Of zij zijn uitgetrokken om vrede aan te bieden, of om te strijden, grijpt hen levend.

19 Inmiddels togen zij de stad uit, de knapen der districtshoofden en de legermacht die hen volgde,

20 en ieder versloeg zijn man. De Arameers vluchtten, de Israelieten vervolgden hen, en Benhadad, de koning van Aram, ontkwam te paard met? enige ruiters.

21 Daarop trok de koning van Israel uit en sloeg de paarden en strijdwagens en richtte onder de Arameers een grote slachting aan.

22 Toen trad de profeet op den koning van Israel toe en zeide tot hem: Welaan, houd u kloek, en merk en zie wat u te doen staat; want na verloop van een jaar zal de koning van Aram tegen u optrekken.

23 En de dienaars van den koning van Aram zeiden tot hem: Hun god is een berggod; daarom zijn zij ons te sterk geweest. Maar strijden wij met hen in de vlakte. Of wij sterker zullen zijn dan zij!

24 Voorts doe dit: Verwijder de koningen, ieder uit zijn plaats en vervang hen door stadhouders.

25 Dan zult gijzelf u een legermacht tellen gelijk aan die welke gij verloren hebt, met evenveel paarden en strijdwagens; opdat wij met hen strijden in de vlakte. Of wij sterker zullen zijn dan zij! Hij luisterde naar hen en deed aldus.

26 Na verloop van een jaar dan monsterde Benhadad de Arameers en trok op? naar Afek, ten strijde tegen Israel.

27 Ook de Israelieten werden gemonsterd en van leeftocht voorzien, en trokken hen tegemoet; en de Israelieten legerden zich tegenover hen, als twee troepjes geiten, terwijl de Arameers het land vulden.

28 Toen trad de godsman op den koning van Israel toe en zeide: Zo zegt de Heer: Omdat de Arameers gezegd hebben: De Heer is een berggod en geen dalgod--zal ik heel deze grote menigte aan u overleveren, en gij zult weten dat ik de Heer ben.

29 Nadat zij nu zeven dagen lang tegenover elkander gelegerd waren geweest, kwam het op den zevenden tot een treffen, waarin de Israelieten van de Arameers honderdduizend voetknechten op een dag versloegen;

30 en toen de overgeblevenen naar Afek vluchtten, de stad in, viel de muur op de zeven en twintig duizend man die overgebleven waren. Ook Ben-hadad vluchtte en kwam in de stad, in een binnenkamer.

31 Toen zeiden zijn dienaars tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord dat de koningen van het huis Israel genadige koningen zijn; laat ons dan rouwkleederen om ons middel doen en koorden om ons hoofd, en zo uitgaan tot den koning van Israel; misschien zal hij uw leven sparen.

32 Zij gordden dan rouwkleederen om hun middel en koorden om hun hoofd; en zo tot den koning van Israel komende, zeiden zij: Uw knecht Benhadad zegt: Worde toch mijn leven gespaard! Hij zeide: Is hij nog in leven? Hij is mijn broeder.

33 De mannen vatten dit als een goed voorteeken op, hielden hem fluks bij zijn woord en zeiden: Benhadad is uw broeder. Waarop hij zeide: Haalt hem hier. Toen nu Benhadad tot hem uitkwam, liet hij hem op zijn wagen klimmen.

34 Benhadad zeide tot hem: De steden welke mijn vader aan uw vader ontnomen heeft zal ik teruggeven, en gij zult u straten in Damaskus maken, zoals mijn vader in Samarie gedaan heeft. En hij zeide: Ik van mijn kant zal u op deze voorwaarde vrijlaten. Zo sloot hij een overeenkomst met hem en liet hem vrij.

35 Maar een uit de profetenzonen zeide tot zijn metgezel op last des Heeren: Sla mij. Deze weigerde hem te slaan.

36 Hierop zeide hij tot hem: Nademaal gij naar den Heer niet geluisterd hebt, zal u terstond als gij van mij gaat een leeuw doden. En toen hij van hem ging, kwam hem een leeuw tegen en doodde hem.

37 Daarna vond hij een ander en zeide: Sla mij. En deze sloeg en verwondde hem.

38 Nu ging de profeet heen en stelde zich den koning in den weg, onkenbaar door zijn tulband over de ogen.

39 En toen de koning voorbijging, riep hij tot den koning en zeide: Uw knecht was het strijdgewoel ontweken, en zie, daar bracht een bevelhebber een man bij mij en zeide: Bewaar dezen man; indien hij gemist wordt, zult gij voor hem in de plaats komen of een talent zilver betalen.

40 Maar terwijl uw knecht hierheen en daarheen keek, weg was hij. Toen zeide de koning van Israel tot hem: Zo hebt gij, naar uw eigen uitspraak, uw verdiende loon

41 Nu deed hij haastig den tulband van zijn ogen weg; waarop de koning van Israel hem herkende als een van de profeten,

42 en hij tot hem zeide: Zo zegt de Heer: Omdat gij den man die onder mijn banvloek ligt hebt vrijgelaten, zult gij voor hem in de plaats komen, en uw volk voor zijn volk.

43 Toen ging de koning van Israel naar zijn huis, wrevelig en vergramd, en kwam te Samarie.