Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 22

1 Zo zaten zij drie jaren stil, dat er geen oorlog was tussen Aram en Israel.

2 In het derde jaar kwam Josjafat, de koning van Juda, tot den koning van Israel.

3 Toen zeide de koning van Israel tot zijn dienaren: Weet gij wel dat Rama in Gilead van ons is? En wij blijven in gebreke, het den koning van Aram af te nemen!

4 Daarop zeide hij tot Josjafat: Gaat gij met mij ten strijde naar Rama in Gilead? En Josjafat zeide tot den koning van Israel: Ik ben als gij, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden.

5 Doch Josjafat zeide tot den koning van Israel: Raadpleeg toch vooraf den Heer.

6 Toen verzamelde de koning van Israel de profeten, ongeveer vierhonderd man, en zeide tot hen: Zal ik tegen Rama in Gilead ten strijde gaan, of het nalaten? Zij zeiden: Trek op, en zeker zal de Heer het in 's konings hand geven.

7 Maar Josjafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heeren om door hem de godheid te raadplegen?

8 Hierop zeide de koning van Israel tot Josjafat: Er is nog een man door wien wij den Heer kunnen raadplegen; maar ik haat hem, omdat hij mij nooit goed, maar kwaad profeteert: Micha, de zoon van Jimla. Maar Josjafat zeide: De koning spreke niet aldus!

9 Nu riep de koning van Israel een kamerling en zeide: Haal terstond Micha, den zoon van Jimla.

10 Intussen zaten de koning van Israel en Josjafat, de koning van Juda, elk op zijn troon, bekleed met purperen gewaden, aan den ingang der poort van Samarie, terwijl al de profeten voor hen profeteerden.

11 En Sedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt en zeide: Aldus spreekt de Heer: Hiermede zult gij de Arameers stoten, totdat gij hen vernietigd hebt.

12 En in dier voege profeteerden al de profeten: Trek op naar Rama in Gilead, en wees voorspoedig! De Heer zal het in 's konings hand geven.

13 De bode nu die gegaan was om Micha te roepen sprak aldus tot hem: Zie eens, al de profeten hebben uit een mond den koning het goede voorspeld; zij toch uw woord als dat van een hunner, en voorspel het goede.

14 Maar Micha zeide: Zo waar als de Heer leeft, wat de Heer mij zal zeggen, dat zal ik spreken.

15 Toen hij nu bij den koning gekomen was, zeide deze tot hem: Micha, zullen wij naar Rama in Gilead ten strijde gaan of het nalaten? Hij zeide tot hem: Trek op en wees voorspoedig! De Heer zal het in 's konings hand geven.

16 Maar de koning zeide tot hem: Hoeveel malen moet ik u bezweren niets dan de waarheid in des Heeren naam tot mij te spreken?

17 Toen zeide hij: Ik zag gans Israel verstrooid over de bergen, als schapen die geen herder hebben, en de Heer zeide: Dezen hebben geen heer; ieder kere in vrede naar zijn huis terug.

18 Hierop zeide de koning van Israel tot Josjafat: Heb ik het u niet gezegd: Hij profeteert mij nooit goed, maar kwaad?

19 Doch Micha zeide: Nu dan! Hoor het woord des Heeren. Ik zag den Heer gezeten op zijn troon en het ganse heir des hemels bij hem staande aan zijn rechter hand en zijn linkerhand;

20 en de Heer zeide: Wie zal Achab, den koning van Israel, overhalen dat hij optrekke en sneuvele bij Rama in Gilead? De een nu zeide aldus, en de ander zeide alzo.

21 Toen trad de geest vooruit, ging voor den Heer staan en zeide: Ik zal hem overhalen.

22 De Heer zeide tot hem: Hoe? Hij zeide: Ik zal heen gaan en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. Hij zeide: Gij zult hem overhalen; ja, gij zult het vermogen. Ga heen en doe alzo.

23 Nu dan zie, de Heer heeft een leugengeest gelegd in den mond van al deze uw profeten; en de Heer heeft kwaad over u besloten.

24 Toen trad Sedekia, de zoon van Kenaana, toe, gaf Micha een kinnebakslag en zeide: Hoe is de geest des Heeren van mij overgegaan om tot u te spreken?

25 Micha zeide: Dat zult gij gewaarworden, te dien dage als gij zult gaan in een binnenkamer, om u te verbergen.

26 De koning van Israel nu zeide: Neem Micha en breng hem terug bij Amon, den overste der stad, en bij Joas, den zoon des konings,

27 en zeg: Zo zegt de koning: Zet dezen in de gevangenis en spijzigt hem met brood en water der verdrukking, totdat ik ongedeerd wederkom.

28 En Micha zeide: Indien gij werkelijk ongedeerd wederkomt, heeft de Heer niet tot mij gesproken.

29 Daarna trokken de koning van Israel en Josjafat, de koning van Juda naar Rama in Gilead op.

30 De koning van Israel nu zeide tot Josjafat: Ik zal mij onkenbaar maken en zo in den strijd komen; maar trek gij uw eigen klederen aan. En de koning van Israel maakte zich onkenbaar en kwam zo in den strijd.

31 De koning van Aram had aan zijn twee en dertig oversten der strijdwagens dit bevel gegeven: Valt op klein noch groot aan, maar op den koning van Israel alleen.

32 En toen de oversten der strijdwagens Josjafat zagen zeiden zij: Stellig, dat is de koning van Israel--en keerden zich tegen hem ten aanval. Maar Josjafat hief zijn oorlogskreet aan;

33 en toen de oversten der strijdwagens zagen dat het niet de koning van Israel was, lieten zij van hem af.

34 Maar een man spande den boog zonder erg en trof den koning van Israel tussen de aanhechtsels en het pantser. Hij zeide tot zijn wagenmenner: Wend den teugel en voer mij uit de slagorde; want ik ben gewond.

35 De strijd werd heviger te dien dage; intussen werd de koning overeind gehouden in den wagen, tegenover de Arameers, en des avonds stierf hij; het bloed van de wond stroomde in den bak van den wagen.

36 Toen ging, omstreeks zonsondergang, de kreet door het leger: Elk naar zijn stad en elk naar zijn land;

37 want de koning is dood! Toen zij te Samarie kwamen, begroeven zij den koning aldaar,

38 en zij spoelden den wagen af aan den vijver van Samarie, zodat de honden zijn bloed lekten, terwijl de lichtekooien er in baadden, naar het woord dat de Heer gesproken had.

39 Het overige nu der geschiedenis van Achab en al wat hij gedaan heeft, het elpenbeenen paleis dat hij heeft gebouwd, al de steden die hij heeft versterkt, het is beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen.

40 En Achab ging ter ruste bij zijn vaderen, en zijn zoon Ahazja werd koning in zijn plaats.

41 Josjafat, de zoon van Aza, werd koning over Juda in het vierde jaar der regering van Achab over Israel;

42 vijf en dertig jaar was Josjafat oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; zijn moeder heette Azuba, de dochter van Sjilhi.

43 Hij bewandelde in elk opzicht den weg van zijn vader Aza; hij week er niet van af, doende wat recht was in het oog des Heeren. Slechts werden de hoogten niet afgeschaft: nog offerde en rookte het volk op de hoogten.

44 En Josjafat hield vrede met den koning van Israel.

45 Het overige nu der geschiedenis van Josjafat, de dapperheid die hij betoond en de oorlogen die hij gevoerd heeft, is beschreven in het boek der kronieken van Juda's koningen.

46 De rest der gewijden, hen die ten tijde van zijn vader Aza waren overgebleven, ruimde hij weg uit het land.

47 Er was geen koning in Edom; de stadhouder van koning

48 Josjafat bouwde Tarsjisvaarders om naar Ofir te varen om goud; maar zij gingen niet, want de schepen leden schipbreuk te Esjon-geber.

49 Toen zeide Ahazja, de zoon van Achab, tot Josjafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen gaan. Maar Josjafat weigerde.

50 Josjafat ging ter ruste bij zijn vaderen en werd bij zijn vaderen begraven in de Davidstad, de stad zijns vaders, en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.

51 Ahazja, de zoon van Achab, werd koning over Israel te Samarie in het zeventiende jaar der regering van Josjafat over Juda, en regeerde over Israel twee jaar.

52 Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren en wandelde op den weg zijns vaders en zijner moeder en in de zonde die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israel had doen bedrijven:

53 hij diende den Baal en aanbad hem; hij tergde den Heer, den god Israels, naar alwat zijn vader gedaan had.