Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 3

1 Salomo verbond zich door huwelijk met Farao, den koning van Egypte; hij huwde zijn dochter en bracht haar in de Davidstad, totdat hij den bouw van zijn paleis, van den tempel des Heeren en van Jeruzalems ringmuur had voltooid.

2 Alleenlijk offerde het volk op de hoogten; want er was tot nog toe voor den naam des Heeren geen tempel gebouwd.

3 Salomo nu had den Heer lief, zodat hij de inzettingen van zijn vader David volgde; alleenlijk offerde en rookte hij op de hoogten.

4 De koning ging naar Gibeon, om daar te offeren; want dat was de voornaamste hoogte; duizend brandoffers bracht Salomo op dat altaar.

5 Te Gibeon verscheen de Heer aan Salomo des nachts in den droom; en God zeide: Doe een verzoek; wat zal ik u geven?

6 Hierop zeide Salomo: Gij hebt aan mijn vader, uw dienstknecht David, grote gunst bewezen, zoals hij voor uw aangezicht getrouw en rechtschapen en met een oprecht hart heeft gewandeld; en gij hebt hem deze grote gunst blijven betonen door hem een zoon te geven die op zijn troon zit, gelijk het heden is.

7 Nu dan, Heer, mijn god, gij hebt uw dienstknecht in de plaats van mijn vader David koning gemaakt; maar ik ben een jeugdige knaap, zodat ik niet weet uit te gaan en in te gaan;

8 en uw dienstknecht is in het midden van uw volk, dat gij hebt uitverkoren, een talrijk volk, wegens zijn menigte niet te berekenen of te tellen.

9 Wil dan uw dienstknecht een opmerkzaam hart geven, om uw volk rechtvaardig te besturen en tussen goed en kwaad te onderscheiden; want wie is in staat dit uw machtig volk te besturen?

10 Dit nu was goed in het oog des Heeren, dat Salomo hierom had gevraagd;

11 en God zeide tot hem: Dewijl gij dit verzoek aan mij hebt gedaan, en niet een lang leven, noch rijkdom, noch den dood uwer vijanden gevraagd hebt, maar de gave des onderscheids bij het horen van een rechtzaak,

12 zo heb ik gedaan naar uw woord en u een wijs en verstandig hart gegeven; zodat uws gelijke voor u niet is geweest en evenmin na u zal opstaan.

13 En ook wat gij niet hebt gevraagd heb ik u gegeven, beide rijkdom en roem; zodat uws gelijke onder de koningen niet is geweest.

14 En indien gij op mijn wegen wandelt, door mijn inzettingen en geboden te onderhouden, gelijk uw vader David deed, zal ik u een lang leven schenken.

15 Toen ontwaakte Salomo, en zie, het was een droom. Hij maakte zich op, kwam te Jeruzalem en ging staan voor het altaar dat voor de verbondsark des Heeren was, op den Sion, bracht brandoffers en dankoffers en legde een groten maaltijd aan voor zich en al zijn dienaren.

16 Toen kwamen twee lichte vrouwen tot den koning en stonden voor hem.

17 De ene vrouw zeide: Och, mijn heer, ik en deze vrouw wonen in een huis; en ik kreeg in haar bijzijn in het huis een kind.

18 Op den derden dag na mij kreeg ook deze vrouw een zoon; wij waren samen, geen vreemde was bij ons in het huis, niemand was er behalve wij beiden.

19 Des nachts nu stierf de zoon van deze vrouw, doordien zij op hem was gaan liggen.

20 Toen is zij midden in den nacht opgestaan, heeft, terwijl uw dienstmaagd sliep, mijn zoon van naast mij weggenomen en hem in haar arm te slapen gelegd, en haar doden zoon heeft zij in mijn arm gelegd.

21 Toen ik nu in de vroegte opstond om mijn zoon te zoogen, was hij dood; maar toen ik hem des morgens nauwkeurig bekeek, was het niet de zoon dien ik ter wereld had gebracht.

22 Hierop zeide de andere vrouw: Neen, de levende is mijn zoon, en de dode de uwe. Maar zij zeide: Neen, de dode is uw zoon, en de levende de mijne. Zo spraken zij in 's konings tegenwoordigheid.

23 Toen zeide de koning: De ene zegt: Dit is mijn zoon, de levende, en de dode is uw zoon--en de andere zegt: Neen, de dode is uw zoon, en de levende is mijn zoon!

24 Verder zeide de koning: Haalt mij een zwaard! En toen men het zwaard bij den koning bracht,

25 zeide hij: Snijdt het levende kind in tweeen, en geeft aan ieder de helft.

26 Maar de vrouw van wie het levende kind was zeide tot den koning; want haar hart kromp ineen om haar zoon; zij zeide dan: Och mijn heer, geef haar het levende kind, en dood het niet. Doch de andere zeide: Noch ik, noch zij moet het dan maar hebben; slaat toe!

27 Toen hernam de koning: Geeft het knaapje aan haar die gezegd heeft: Geeft haar het levende kind, en doodt het niet--zij is de moeder.

28 Gans Israel hoorde van het vonnis dat de koning geveld had en vreesde den koning; want men zag dat goddelijke wijsheid in hem was, om recht te spreken.