Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 4

1 Koning Salomo was koning over gans Israel.

2 Zijn rijksgroten waren: Azarja de zoon van den priester Sadok,

3 Elihoref en Ahia, de zonen van Sjisja, schrijvers; Josjafat, de zoon van Ahilud, kanselier;

4 Benaja, de zoon van Jojada, hoofd van het leger;

5 Azarja, de zoon van Nathan, opperlandvoogd; Zabud, de zoon van Nathan, 's konings vertrouwde,

6 Ahisjar, hofmaarschalk; en Adoniram, de zoon van Abda, over de herendiensten.

7 Verder had Salomo twaalf landvoogden over gans Israel, die den koning en zijn hof van alles voorzagen: voor een maand in het jaar was aan elk hunner de levering opgelegd.

8 Hun namen waren: de zoon van Hur op het gebergte van Efraim;

9 de zoon van Deker te Makas, Sjaalbim, Beth-sjemes, Elon en Beth-hanan;

10 de zoon van Hezed te Arubboth; hij had Socho en het ganse land Hefer;

11 de zoon van Abinadab over het ganse heuvelland van Dor-- hij had Tafath, de dochter van Salomo, tot vrouw,

12 Baana, de zoon van Ahilud, over Taanach, Megiddo, geheel Beth-sjean, dat naast Sarethan, onder Jizreel, ligt, en van Beth-sjean tot Abel-mehola, tot tegenover Jokmeam;

13 de zoon van Geber te Rama in Gilead; hij bezat de gehuchten van Jair, den zoon van Manasse, die in Gilead liggen, ook de landstreek Argob, die in Bazan ligt, zestig, grote steden, ommuurd en met koperen sluitbomen;

14 Ahinadab, de zoon van Iddo, te Mahanaim;

15 Ahimaas in Naftali--ook hij had, een dochter van Salomo, Bazemath, tot vrouw genomen;

16 Baana, de zoon van Husjai, in Azer en Bealoth;

17 Josjafat, de zoon van Paruah, in Issachar;

18 Sjimei, de zoon van Ela, in Benjamin;

19 Geber, de zoon van Uri, in het land van Gad, het land van Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Bazan. Voorts een landvoogd die in het land van Juda was.

20 Israel nu was talrijk, als het zand aan den oever der zee in menigte, zij aten en dronken en waren vrolijk;

21 en Salomo heerste over al de koninkrijken van den Eufraat af tot het land der Filistijnen en tot de grens van Egypte; zij brachten Salomo schatting en waren hem onderdanig, zijn leven lang.

22 De mondbehoeften van Salomo voor een dag bedroegen dertig ton bloem en zestig ton meel,

23 tien vette en twintig gewone runderen en honderd stuks kleinvee, behalve de herten, gazellen en damherten en de gemeste ganzen.

24 Want hij voerde gezag over de gehele overzijde van den Eufraat, van Tifsah tot Gaza, over alle koningen aan de overzijde van den Eufraat, en hij had vrede aan alle kanten rondom.

25 Zo zaten Judeers en Israelieten onbezorgd, ieder onder zijn wijnstok en vijgeboom, van Dan tot Bersjeba, al de dagen van Salomo.

26 Salomo had vierduizend span paarden voor zijn strijdwagens, en twaalfduizend rijpaarden.

27 Deze landvoogden nu voorzagen, ieder gedurende zijn maand, koning Salomo en allen die tot de tafel van koning Salomo naderden van al het benodigde; zij zorgden dat er niets ontbrak.

28 De gerst en het stro voor de paarden en de harddravers brachten zij, ieder naar zijn verplichting, ter plaatse waar het behoorde.

29 En God gaf aan Salomo wijsheid en zeer grote scherpzinnigheid, een verstand dat zoveel omvatte als het zand aan den oever der zee.

30 Salomo's wijsheid was meer dan de wijsheid aller Oosterlingen, meer dan al de wijsheid van Egypte.

31 Hij was wijzer dan alle mensen, wijzer dan Ethan, de Ezrahiet, en Heman, Kalkol en Darda, de zonen van Mahol, zodat hij beroemd was bij alle omwonende volken.

32 Salomo gaf drieduizend spreuken, en zijn liederen waren vijfduizend.

33 Hij sprak over de bomen, van den ceder op den Libanon tot de hysop die uit den muur groeit; hij sprak over het vee, de vogelen, de kruipende dieren en de vissen.

34 Van alle volken kwam men om de wijsheid van Salomo te horen, en hij ontving geschenken van alle koningen der aarde, die van zijn wijsheid hadden gehoord.