Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 8

1 Toen vergaderde Salomo de oudsten van Israel en al de stamhoofden, de familievorsten der Israelieten, bij koning Salomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des Heeren uit de Davidstad, dat is Sion, op te voeren.

2 Zo vergaderden zich bij koning Salomo alle mannen van Israel op het feest in de maand Ethanim, dat is de zevende maand.

3 Toen al de oudsten van Israel gekomen waren, namen de priesters de ark op

4 en voerden de ark des Heeren opwaarts, benevens de tent der samenkomst en al de heilige voorwerpen die in de tent waren; de priesters en de Levieten voerden ze op.

5 Koning Salomo nu, en met hem de ganse gemeente van Israel die bij hem waren samengekomen, gingen voor de ark uit, zoveel schapen en runderen offerende dat zij wegens de menigte niet te tellen of te berekenen waren.

6 Hierop brachten de priesters de ark des verbonds des Heeren op haar plaats, in het koor des tempels, het allerheiligste, onder de vleugels der cherubs.

7 Want de cherubs spreidden hun vleugels uit naar de plaats van de ark, en de cherubs bedekten de ark en haar draagstokken van boven.

8 De draagstokken nu staken uit; zodat men in het heilige de uiteinden der stokken zien kon voor aan het koor; maar daarbuiten kon men ze niet zien. Zij zijn daar tot heden toe.

9 In de ark was niets dan de twee stenen tafelen die Mozes op den Horeb daarin gelegd had, de tafelen van het verbond dat de Heer met de Israelieten gesloten had, toen zij uit Egypteland uittrokken.

10 Toen de priesters uit het heilige gingen, vervulde de wolk het huis des Heeren,

11 en de priesters konden vanwege de wolk niet blijven staan om hun dienstwerk te verrichten; want de heerlijkheid des Heeren vervulde den tempel.

12 Toen sprak Salomo over den tempel, zodra hij den bouw voltooid had: De zon heeft de Heer aan den hemel geplaatst, en hij zeide in het duister te willen wonen;

13 en ik heb u een verheven woning gebouwd, een duurzame verblijfplaats voor u. Is het niet geschreven in het Boek des Rechtschapenen?

14 Nu wendde de koning zijn gelaat om en zegende de ganse vergadering van Israelieten, terwijl de ganse vergadering Israels stond,

15 en hij zeide: Geloofd zij de Heer, Israels god, wiens hand heeft volbracht wat zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft:

16 Sedert ik mijn volk Israel uit Egypte heb uitgeleid heb ik geen stad uit al de stammen Israels uitverkoren om daar een huis te bouwen, opdat mijn naam aldaar zou zijn; doch ik heb David uitverkoren tot heerscher over mijn volk Israel.

17 Toen het nu in het hart van mijn vader David was een huis voor den naam van den Heer, Israels god, te bouwen,

18 heeft de Heer tot mijn vader David gezegd: Dat het in uw hart was voor mijn naam een huis te bouwen--het was goed van u dat het in uw hart was.

19 Doch niet gij zult het huis bouwen, maar uw zoon, een die uit u zal voortkomen, die zal voor mijn naam het huis bouwen.

20 Nu heeft de Heer het woord gestandgedaan dat hij gesproken heeft; want ik ben mijn vader David opgevolgd en heb mij gezet op den troon van Israel, zoals de Heer gesproken heeft; ook heb ik het huis gebouwd voor den naam van den Heer, Israels god,

21 en daarin een plaats bereid voor de ark, waarin het verbond des Heeren is, dat hij met onze vaderen gesloten heeft toen hij hen uitleidde uit Egypteland.

22 Toen ging Salomo voor het altaar des Heeren staan, ten aanschouwen van de ganse vergadering van Israel, breidde zijn handen uit naar den hemel

23 en zeide: Heer, god van Israel, er is geen god gelijk gij, boven in den hemel noch beneden op de aarde; die het verbond en de goedertierenheid houdt jegens uw knechten die van ganser harte voor uw aangezicht wandelen

24 die jegens mijn vader David, uw knecht, wat gij tot hem hebt gesproken zijt nagekomen: met uw mond hebt gij het gesproken, met uw hand hebt gij het, zoals ten huidigen dage blijkt, volbracht.

25 Kom dan na, Heer, god van Israel, jegens mijn vader David, uw knecht, wat gij tot hem gesproken hebt: Nooit zal het u voor mijn aangezicht ontbreken aan een afstammeling die op den troon van Israel zetelt; indien slechts uw zonen achtgeven op hun weg, om voor mijn aangezicht te wandelen, gelijk gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt.

26 Nu dan, Heer, god van Israel, worde toch het woord bewaarheid dat gij tot mijn vader David, uw knecht, gesproken hebt.

27 Want zou God werkelijk op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hoogste hemel, kan u niet bevatten; laat staan dan dit huis dat ik gebouwd heb.

28 Wend u dan tot het gebed en de smeking van uw knecht, Heer, mijn god, om te horen naar den kreet en het gebed die uw knecht heden voor u uitstort:

29 dat uw ogen nacht en dag geopend mogen zijn over dit huis, over de plaats waarvan gij gezegd hebt: Mijn naam zal aldaar zijn--zodat gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse bidden zal,

30 en luistert naar de smeking van uw knecht en van uw volk Israel die zij te dezer plaatse zullen bidden. Ja, gij zult in den hemel, uw woonplaats, horen, en als gij het hoort, vergiffenis schenken.

31 Ingeval iemand tegen zijn naaste misdoet, en deze hem een eed oplegt, om hem te doen zweren, en hij tot een eed voor uw altaar in dit huis komt;

32 wil gij dan in den hemel horen en metterdaad uw knechten richten, den schuldige als schuldige behandelen, door zijn wandel op zijn eigen hoofd te doen nederkomen, en den rechtschapene in het gelijk stellen, door hem te bejegenen naar zijn rechtschapenheid.

33 Wanneer uw volk Israel verslagen wordt door een vijand, omdat zij tegen u zondigden, maar zij keren tot u weder, belijden uw naam en bidden en smeken tot u in dit huis;

34 wil gij dan in den hemel horen en de zonde van uw volk Israel vergeven, en hen doen terugkeren naar het land dat gij hun vaderen gegeven hebt.

35 Wanneer de hemel toegesloten blijft en er geen regen is, omdat zij tegen u zondigden, maar zij bidden te dezer plaatse, belijden uw naam en bekeren zich van hun zonde, daar gij hen vernedert;

36 wil gij dan in den hemel horen en de zonde uwer knechten en uws volks Israel vergeven, daar gij hun den goeden weg wijst, dien zij moeten betreden; en geef regen over uw land, dat gij aan uw volk ten erve gegeven hebt.

37 Als er hongersnood in het land is, als er pest is, als er brandkoorn of honingdauw, sprinkhaan of kever is; als zijn vijand hem benauwt in een zijner steden; bij welke plaag of ziekte ook;

38 wil gij dan elk gebed en elke smeking van alle mensen onder geheel uw volk Israel, als zij ieder de plaag zijns harten erkennen en hun handen uitbreiden bij dit huis,

39 wil gij dan in den hemel, uw woonplaats, horen en vergeven en handelen, en ieder geven naar geheel zijn wandel, zoals gij zijn hart kent; want gij alleen kent het hart aller mensenkinderen;

40 opdat zij u vrezen al de dagen die zij leven op den bodem dien gij onzen vaderen gegeven hebt.

41 Ook naar den buitenlander, die niet tot uw volk Israel behoort maar uit een ver land komt om uws naams wil;

42 want men zal horen van uw groten naam, sterke hand en uitgestrekten arm; als hij komt en bidt bij dit huis;

43 wil gij dan in den hemel, uw woonplaats, horen en handelen naar alwat de buitenlander tot u roepen zal; opdat alle volken der aarde uw naam leren kennen, zodat zij u vrezen gelijk uw volk Israel, en weten dat uw naam is uitgeroepen over dit huis, dat ik gebouwd heb.

44 Wanneer uw volk tegen zijn vijand ten oorlog trekt, op den weg waarop gij hen zendt, en zij bidden tot den Heer in de richting van de stad die gij hebt uitverkoren, en van het huis dat ik voor uw naam heb gebouwd;

45 hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en doe hun recht.

46 Wanneer het tegen u zondigt--want geen mens is er die niet zondigt--en gij op hen vertoornd zijt en hen aan een vijand overlevert, en men hen wegvoert naar een ver gelegen of nabijgelegen land;

47 en zij nemen het ter harte in het land waarheen zij zijn weggevoerd, bekeren zich en smeken tot u in het land dergenen die hen weggevoerd hebben: Wij hebben gezondigd, slecht gehandeld, goddeloos gedaan--

48 en zij bekeren zich tot u met hun ganse hart en ziel in het land hunner vijanden die hen weggevoerd hebben, en bidden tot u in de richting van hun land dat gij hun vaderen gegeven hebt, van de stad die gij hebt uitverkoren, en van het huis dat ik voor uw naam heb gebouwd;

49 hoor dan in den hemel, uw woonplaats, hun gebed en hun smeking, doe hun recht;

50 vergeef uw volk wat zij tegen u gezondigd, en al de overtredingen die zij tegen u begaan hebben, en geef hun erbarming te vinden bij hun onderdrukkers, dat dezen zich hunner erbarmen.

51 Want uw volk en uw erve zijn zij, die gij uit Egypte hebt gevoerd, midden uit den ijzeroven.

52 Zo mogen uw ogen geopend zijn voor de smeking van uw knecht en voor de smeking van uw volk Israel, om naar hen te horen, zo dikwijls zij tot u roepen.

53 Immers, gij hebt hen u ten erve afgezonderd uit alle volken der aarde, zoals gij gesproken hebt door uw dienaar Mozes, toen gij onze vaderen uit Egypte uitleiddet, Heere God.

54 Zodra Salomo zijn gebed tot den Heer ten einde had gebracht, geheel dit zijn gebed en zijn smeking, stond hij op van voor het altaar des Heeren, waar hij met ten hemel uitgebreide handen op zijn knieen had gelegen,

55 en zegende in staande houding met luider stem de ganse vergadering van Israel, met deze woorden:

56 Geloofd zij de Heer, die zijn volk Israel rust heeft gegeven, naar alles wat hij heeft gesproken: niet een woord is onvervuld gebleven van al de goede woorden die hij door zijn dienaar Mozes gesproken heeft.

57 De Heer, onze god, zij met ons, gelijk hij met onze vaderen geweest is, hij verlate noch verstote ons;

58 opdat wij ons hart tot hem neigen, op al zijn wegen gaan, zijn geboden, inzettingen en verordeningen onderhouden, die hij onzen vaderen voorgeschreven heeft.

59 Zo mogen deze mijn woorden die ik tot den Heer smekend opzond, den Heer, onzen god, dag en nacht bijblijven; opdat hij aan zijn knecht en zijn volk Israel geve wat hun toekomt, elken dag het zijne;

60 opdat alle volken der aarde weten dat de Heer God is, en niemand meer.

61 En uw hart zij onverdeeld aan den Heer, onzen god, gewijd om in zijn inzettingen te wandelen en zijn geboden te onderhouden, zoals thans.

62 De koning en gans Israel met hem brachten offers aan den Heer.

63 Salomo bracht als dankoffer dat hij aan den Heer offerde twee en twintig duizend runderen en honderd twintig duizend stuks kleinvee; zo wijdden de koning en al de Israelieten het huis des Heeren in.

64 Op dien dag heiligde de koning het midden van het voorhof, voor het huis des Heeren; want daar bracht hij het brandoffer, het meeloffer en de stukken vet van het dankoffer; want het koperen altaar dat voor den Heer stond was te klein om de brandoffers, de meeloffers en de stukken vet van de dankoffers te bevatten.

65 Zo vierde Salomo in dien tijd het feest, en gans Israel met hem, een grote vergadering, van den weg naar Hamath af tot de beek van Egypte toe, voor het aangezicht van den Heer onzen god, in het huis dat hij gebouwd had, etende, drinkende en zich verblijdende voor het aangezicht van den Heer, onzen god, zeven dagen lang.

66 En op den achtsten dag liet hij het volk gaan; en zij zegenden den koning en gingen naar hun tenten, verheugd en blij gestemd om al het goede dat de Heer zijn dienaar David en zijn volk Israel had gedaan.