Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

1Koningen 9

1 Toen nu Salomo gereed was met den bouw van 's Heeren huis, van het paleis en van alwat hem lustte te maken,

2 verscheen de Heer aan Salomo ten tweeden male, gelijk hij hem te Gibeon verschenen was.

3 En de Heer zeide tot hem: Ik heb uw gebed gehoord en de smeking die gij tot mij opzondt; zie, ik heb gedaan naar uw ganse gebed: ik heb dit huis, dat gij hebt gebouwd, geheiligd, om daar mijn naam te stellen in eeuwigheid, en mijn ogen en mijn hart zullen daar zijn te allen dage.

4 Wat u betreft, indien gij voor mijn aangezicht wandelt, gelijk uw vader David heeft gedaan, met een volkomen hart en in oprechtheid, doende naar alwat ik u geboden heb, en gij mijn inzettingen en verordeningen onderhoudt,

5 zo zal ik uw koningstroon over Israel tot in eeuwigheid bevestigen, gelijk ik tot uw vader David heb gezegd: Nooit zal een afstammeling van u op den troon van Israel ontbreken.

6 Indien gijlieden en uw zonen u geheel van mij afkeert en mijn geboden en inzettingen niet onderhoudt, die ik u heb voorgehouden, maar andere goden gaat dienen en aanbidden,

7 zo zal ik Israel uitroeien uit het land dat ik hun gegeven heb, en dit huis, dat ik aan mijn naam heb gewijd, zal ik uit mijn ogen wegdoen. Dan zal Israel tot een spreekwoord en een schimpnaam worden bij alle volken

8 en dit huis een puinhoop zijn; elk die er voorbijgaat zal zich ontzetten en sissen, en zeggen: Waarom heeft de Heer aldus gedaan aan dit land en dit huis?

9 En men zal zeggen: Omdat zij den Heer, hun god die hun vaderen uit Egypteland had uitgeleid, verlaten en zich aan andere goden gehecht, die aangebeden en gediend hebben; daarom heeft de Heer over hen al dit kwaad gebracht.

10 Na verloop van twintig jaren, in welke Salomo de beide gebouwen, het huis des Heeren en dat des konings, had gesticht,

11 waarbij Hirom, de koning van Tyrus, Salomo had ondersteund met cederhout, cypressenhout en goud, zoveel hij maar wenste, gaf koning Salomo aan Hirom twintig steden in de landstreek Galilea.

12 Toen nu Hirom Tyrus verliet en naar Galilea ging om de steden te bezien die Salomo hem gegeven had, behaagden zij hem niet

13 en zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt! Daarom noemde men ze het land Kabul tot den huidigen dag.

14 Hirom nu zond aan den koning honderd twintig talenten goud.

15 Het was aldus gesteld met de verplichte arbeiders die koning Salomo deed opkomen voor den bouw van het huis des Heeren, van zijn paleis, van het Millo, van den muur van Jeruzalem en de versterking van Hasor, Megiddo en Gezer:

16 Farao, de koning van Egypte, was opgetrokken, had Gezer ingenomen, het met vuur verbrand en de Kanaanieten die in de stad woonden gedood; daarna schonk hij het aan zijn dochter, de vrouw van Salomo, als huwelijksgift.

17 Salomo nu versterkte Gezer, Hoog-Beth-horon en Laag-Beth-horon

18 Baalath en Tamar in de woestijn, en in het land

19 al de voorraadsteden die Salomo had, de wagensteden, de ruitersteden en alwat het Salomo lustte te bouwen in Jeruzalem, op den Libanon en in het ganse gebied waarover hij heerste.

20 Al het volk dat overgebleven was van de Hittieten, Amorieten, Perizzieten, Hiwwieten en Jebuzieten, zij die geen Israelieten waren,

21 hun nakomelingen die in het land waren overgebleven, die de Israelieten niet in staat waren geweest met den banvloek te slaan, dezen deed Salomo opkomen, om herendiensten te verrichten, tot den huidigen dag.

22 Maar uit de Israelieten maakte Salomo niemand tot knecht; want zij waren zijn krijgslieden, dienaren, oversten, keurlingen, bevelhebbers van strijdwagens en ruiterij.

23 Dit waren de oversten der opzichters die over den arbeid van Salomo stonden, vijfhonderd vijftig, die gezag voerden over het volk dat den arbeid verrichtte.

24 Nauwelijks was de dochter van Farao uit de Davidstad overgegaan naar haar paleis, dat hij voor haar gebouwd had, of hij versterkte het Millo.

25 Salomo offerde driemaal 's jaars brandoffers en dankoffers op het altaar dat hij voor den Heer had gebouwd, en rookte voor 's Heeren aangezicht.

26 Ook rustte koning Salomo schepen uit te Esjon-geber, dat bij Eloth ligt, aan den oever der Schelfzee, in het land Edom.

27 En Hirom zette op de schepen zijn knechten, bevaren scheepsvolk, bij de knechten van Salomo.

28 Zij kwamen te Ofir, van waar zij goud haalden, vierhonderd twintig talenten, die zij aan koning Salomo brachten.