Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Koningen 10

1 Achab nu had zeventig zonen te Samarie. En Jehu schreef een brief, dien hij verzond naar Samarie aan de oversten der stad, aan de oudsten en aan de opvoeders van Achabs zonen, van dezen inhoud:

2 Als deze brief tot u komt, vermits gij bij u hebt de zonen van uw heer, de strijdwagens, de paarden, een versterkte stad en den wapenvoorraad,

3 zo ziet om naar den besten en geschiktsten uit de zonen uws heren, plaatst hem op zijns vaders troon, en strijdt dan voor het huis uws heren.

4 Maar zij werden uitermate bevreesd en zeiden: Zie, die twee koningen zijn niet bestand geweest tegen hem; hoe zouden wij dan bestand zijn?

5 Zo zonden de hofmaarschalk, de stadsvoogd, de oudsten en de opvoeders tot Jehu de boodschap: Wij zijn uw dienaren en zullen doen alwat gij ons zegt; wij zullen niemand koning maken. Doe wat goed is in uw oog.

6 Toen schreef hij hun ten tweeden male een brief, inhoudende: Indien gij het met mij houdt en mij gehoorzaam zijt, neemt dan de hoofden der zonen uws heren en brengt ze mij morgen om dezen tijd te Jizreel. De koningszonen, zeventig man, waren bij de aanzienlijken der stad, die hen grootbrachten.

7 En zodra de brief tot hen gekomen was, namen zij de koningszonen en slachtten hen, zeventig mannen, deden hun hoofden in manden en zonden ze hem te Jizreel.

8 Toen de bode hem kwam berichten: Zij hebben de hoofden der koningszonen gebracht--zeide hij: Legt ze in twee hopen voor de poort tot morgenochtend.

9 Den volgenden morgen kwam hij buiten ging staan en zeide tot het ganse volk: Gij zijt rechtvaardig. Zie, ik heb saamgezworen tegen mijn heer en hem gedood, en wie heeft deze allen verslagen?

10 Weet dan dat van het woord hetwelk de Heer tegen het huis van Achab gesproken heeft niets onvervuld blijft; de Heer heeft gedaan wat hij door zijn dienaar Elia gesproken heeft.

11 Daarna versloeg Jehu allen die van Achabs huis te Jizreel waren overgebleven, benevens al zijn groten, vertrouwden en priesters; totdat er niemand meer van over was.

12 Vervolgens maakte hij zich op en ging naar Samarie. Toen hij onderweg bij Beth-eked-haroim was,

13 trof hij de broeders van Ahazja, den koning van Juda aan. Hij zeide: Wie zijt gij? Zij zeiden: Wij zijn de broeders van Ahazja; wij zijn afgekomen om de zonen des konings en die der koningin te begroeten.

14 Hij zeide: Grijpt hen levend. Zij grepen hen levend en slachtten hen bij den put van Beth-eked, twee en veertig man; niemand van hen liet hij over.

15 Van daar gaande, trof hij Jonadab, den zoon van Rechab, aan, die hem tegenkwam; hij groette hem en zeide tot hem: Zijt gij mij van harte toegedaan, gelijk ik u van harte toegedaan ben? Jonadab zeide: Ja. Toen zeide Jehu: Indien ja, geef mij dan de hand. Hij gaf hem de hand; waarna hij hem bij zich op den wagen deed klimmen

16 en zeide: Ga mee en aanschouw mijn ijver voor den Heer. Zo liet hij hem op zijn wagen rijden.

17 Te Samarie gekomen, versloeg hij allen die van Achab te Samarie waren overgebleven, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord dat de Heer tot Elia gesproken had.

18 Daarna verzamelde Jehu het ganse volk en zeide tot hen: Achab heeft den Baal maar weinig gediend, Jehu zal hem veel dienen.

19 Derhalve, nodigt bij mij al de profeten, dienaren en priesters van den Baal; niemand worde gemist; want ik wil een groot offer aan den Baal brengen; alwie gemist wordt verbeurt het leven. Dit deed Jehu bedrieglijk, ten einde al de dienaren van den Baal om te brengen.

20 Jehu zeide dan: Heiligt een hoogtijd voor den Baal. En men kondigde dien af.

21 Daarop zond Jehu in gans Israel, en al de dienaren van den Baal kwamen, zodat niemand achterbleef die niet kwam; en zij gingen in den Baaltempel, zodat deze overvol was.

22 Toen zeide hij tot den schatbewaarder: Breng een kleed voor al de dienaren van den Baal. Deze bracht de klederen voor hen te voorschijn.

23 Nu ging Jehu met Jonadab den zoon van Rechab, in den Baaltempel en zeide tot de dienaren van den Baal: Onderzoekt en ziet toe dat hier onder u niemand van de dienaren des Heeren zij, maar alleen dienaren van den Baal.

24 Toen gingen zij binnen om slachtoffers en brandoffers te brengen. Jehu nu had buiten tachtig man geplaatst, en gezegd: Wie een der mannen die ik in uw handen stel laat ontsnappen boet het met zijn leven.

25 Zodra hij nu gereed was met het brengen van het brandoffer, zeide Jehu tot de trawanten en de hoplieden: Komt binnen, verslaat hen; niemand kome er uit! En de trawanten en de hoplieden versloegen hen met het scherp des zwaards, wierpen hen weg en gingen tot den burcht van den Baaltempel;

26 zij brachten den gewijden boomstam van den Baaltempel naar buiten en verbrandden dien;

27 zij wierpen den wij-steen van den Baal omver; zij wierpen den Baaltempel omver en maakten er mesthopen van, tot op dezen dag.

28 Zo verdelgde Jehu den Baal uit Israel.

29 Alleen de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israel had doen bedrijven, daarvan week Jehu niet af: de gouden stieren te Bethel en te Dan.

30 De Heer dan zeide tot Jehu: Nademaal gij deugdelijk gedaan hebt wat recht is in mijn oog, en naar alwat in mijn hart was gehandeld hebt met Achabs huis, zullen uw zonen tot in het vierde geslacht op den troon van Israel zitten.

31 Maar Jehu zorgde niet, met zijn ganse hart te wandelen in de wet van den Heer, Israels god: hij is niet afgeweken van de zonde die Jerobeam Israel heeft doen bedrijven.

32 In die dagen is de Heer begonnen, Israel in te korten: Hazael versloeg hen in het ganse grondgebied van Israel,

33 van den Jordaan ten oosten af, het ganse land Gilead, Gad, Ruben en Manasse, van Aroer aan de beek Arnon af, Gilead en Bazan.

34 Het overige der geschiedenis van Jehu, alwat hij gedaan heeft en al zijn dappere daden, is beschreven in het boek der kronieken van Israels koningen.

35 Jehu ging ter ruste bij zijn vaderen, men begroef hem te Samarie, en zijn zoon Joahaz werd koning in zijn plaats.

36 De duur van Jehu's regering over Israel was acht en twintig jaar, te Samarie.