Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Koningen 16

1 In het zeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remalja, werd Ahaz, de zoon van Jotham, den koning van Juda, koning.

2 Twintig jaar was Ahaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Hij deed niet wat recht was in het oog van den Heer, zijn god, gelijk zijn vader David:

3 hij bewandelde den weg der koningen van Israel; zelfs heeft hij zijn zoon door vuur overgegeven, naar de afschuwelijke praktijken der volken die de Heer voor de Israelieten uit had verdreven:

4 hij offerde en rookte op de hoogten en de heuvelen en onder elken lommerrijken boom.

5 Toen trokken Resin, de koning van Aram, en Pekah, de zoon van Remalja, de koning van Israel, naar Jeruzalem op ten oorlog en sloten Ahaz in; en hij was niet tegen hen bestand.

6 Te dier tijd heeft Resin, de koning van Aram Elath voor Edom heroverd; hij wierp de Judeers uit Elath; waarop de Edomieten kwamen en er zich vestigden tot op dezen dag.

7 Ahaz nu zond gezanten aan Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrie, met de bede: Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en red mij uit de hand van den koning van Aram en den koning van Israel, die zich tegen mij hebben opgemaakt.

8 Ook nam Ahaz het zilver en goud dat zich in den tempel en in de schatkamers van het paleis bevond, en zond het den koning van Assyrie ten geschenke.

9 En de koning van Assyrie luisterde naar hem, trok op naar Damaskus, vermeesterde het, voerde de bevolking weg en doodde Resin.

10 Toen nu koning Ahaz aan Tiglath-Pilezer, den koning van Assyrie, te Damaskus zijn opwachting ging maken, zag hij het altaar te Damaskus; en koning Ahaz zond aan den priester Uria de teekening en het model van het altaar juist zoals het was.

11 En de priester Uria bouwde het altaar, in alles overeenkomstig hetgeen koning Ahaz uit Damaskus gezonden had; zo heeft de priester Uria het gemaakt, tegen de komst van koning Ahaz uit Damaskus.

12 Toen nu de koning uit Damaskus kwam, ging hij het altaar zien; de koning naderde het altaar en offerde er op:

13 hij ontstak zijn brandoffer en meeloffer plengde zijn dankoffer en sprengde het bloed der dankoffers die hij gaf op het altaar.

14 Maar het koperen altaar dat voor den Heer stond, dat bracht hij vooruit van voor den tempel, van tussen het altaar en den tempel, en zette het ter zijde van het altaar, aan den noordkant.

15 En koning Ahaz gebood den priester Uria: Ontsteek op het grote altaar het morgenbrandoffer en het avondmeeloffer, de brandoffers en de meeloffers des konings, de brandoffers, de meeloffers en de plengoffers van al het volk des lands, en spreng er op al het bloed van brandoffer en slachtoffer; het koperen altaar nu zal mij een punt van nadere overweging zijn.

16 De priester Uria nu deed geheel zoals koning Ahaz gebood.

17 Voorts beroofde koning Ahaz de onderstellen van hun goud en nam er de lijsten en het bekken af; hij heeft de zee van de koperen runderen die er onder waren afgelicht en haar op een stenen plaveisel gezet;

18 ook heeft hij het sabbatsgestoelte in den tempel gebouwd en het buitenste van den ingang des konings bij den tempel verlegd wegens den koning van Assyrie.

19 Het overige nu der geschiedenis van Ahaz en alwat hij heeft gedaan is beschreven in het boek der kronieken van Juda's koningen.

20 En Ahaz ging ter ruste bij zijn vaderen en werd in de Davidstad bij zijn vaderen begraven; en zijn zoon Hizkia werd koning in zijn plaats.