Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Koningen 17

1 In het twaalfde jaar der regering van Ahaz, den koning van Juda, werd Hozea, de zoon van Ela, te Samarie koning over Israel, en hij regeerde negen jaar.

2 Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren; hoewel niet als de koningen van Israel die voor hem geweest waren.

3 Tegen hem is Salmanezer de koning van Assyrie, opgetrokken, en Hozea werd zijn onderdaan en bracht hem schatting.

4 Maar toen de koning van Assyrie bevond dat Hozea samenspande, daar hij gezanten aan So, den koning van Egypte, gezonden en aan den koning van Assyrie geen schatting opgebracht had, zoals jaarlijks geschiedde, nam de koning van Assyrie hem gevangen en sloot hem in den kerker.

5 Toen trok de koning van Assyrie op in het ganse land en naar Samarie, dat hij insloot, drie jaar lang.

6 In het negende jaar van Hozea heeft de koning van Assyrie Samarie ingenomen en de Israelieten gevankelijk naar Assyrie gevoerd, waar hij hun deed wonen in Halah en aan den Habor, de rivier van Gozan, en in de steden van Medie.

7 De Israelieten hadden gezondigd tegen den Heer, hun god, die hen uit Egypteland van onder de hand van Farao, den koning van Egypte, had opgevoerd, en andere goden gevreesd;

8 zij hadden gewandeld in de inzettingen der natien die de Heer voor de Israelieten uit verdreven had;

9 de Israeiieten hadden trouweloos dingen die niet behoorlijk waren gedaan tegen den Heer, hun god: zich hoogten gebouwd in al hun steden, zowel in de wachttorens als in de versterkte steden,

10 en zich wij-steenen en gewijde boomstammen opgericht, op elken hogen heuvel en onder elken lommerrijken boom;

11 zij hadden daar gerookt, op alle hoogten, gelijk de natien die de Heer voor hen uit had weggevoerd, boze dingen gedaan om den Heer te tergen,

12 de schandgoden gediend, waarvan de Heer hun gezegd had: Gij zult dat niet doen.

13 Wel had de Heer door elken profeet en ziener Israel en Juda nadrukkelijk vermaand: bekeert u van uw boze wegen, en onderhoudt mijn geboden en inzettingen, naar de ganse wet die ik uw vaderen geboden heb, alwat ik door mijn knechten de profeten heb geboodschapt.

14 Doch zij hadden niet geluisterd; zij waren even hardnekkig geweest als hun vaderen, die den Heer, hun god, niet vertrouwd hadden:

15 zij hadden zijn inzettingen, het verbond dat hij met hun vaderen gesloten had, en de vermaningen die hij hun had gegeven versmaad; de nietigheden nagelopen en zich nietig gemaakt; de natien die rondom hen woonden gevolgd, van wie de Heer hun geboden had, niet te doen als zij;

16 al de geboden van den Heer, hun god, verzaakt; zich een gegoten beeld, twee stieren, gemaakt, een gewijden boomstam gemaakt; zich voor al het heir des hemels neergeworpen; den Baal gediend;

17 hun zonen en dochteren door vuur overgegeven; zich met waarzeggerij en wichelarij ingelaten; zich verkocht om te doen wat kwaad was in het oog des Heeren om hem te tergen.

18 Daarom was de Heer hevig vertoornd op Israel, zodat hij het uit zijn ogen wegdeed; er bleef niet over dan de stam Juda alleen.

19 Ook Juda heeft de geboden van den Heer, hun god, niet onderhouden, maar gewandeld in de inzettingen welke Israel gemaakt had.

20 Daarom heeft de Heer het ganse geslacht Israels versmaad, verdrukt, in de hand van plunderaars gegeven, totdat hij het heeft weggeworpen uit zijn ogen.

21 Want Israel had zich van het huis van David losgescheurd en Jerobeam, den zoon van Nebat, koning gemaakt; Jerobeam had Israel van den Heer afgetrokken en een grote zonde doen bedrijven,

22 en de Israelieten hadden gewandeld in al de zonde die Jerobeam had begaan, zij waren er niet van afgeweken;

23 totdat de Heer Israel uit zijn ogen heeft weggedaan, zoals hij door al zijn knechten, de profeten, gesproken had. Zo werd Israel uit zijn land weggevoerd naar Assyrie, tot op dezen dag.

24 De koning van Assyrie nu deed er komen uit Babel, Kutha, Awwa, Hamath en Sefarwaim, en wonen in de steden van Samarie in de plaats der Israelieten; zij namen Samarie in bezit en woonden in haar steden.

25 In den eersten tijd dat zij aldaar woonden vereerden zij den Heer niet. Daarom zond de Heer leeuwen op hen af, die sommigen van hen doodden.

26 En men zeide tot den koning van Assyrie: De volken die gij hebt weggevoerd en in de steden van Samarie doen wonen kennen den dienst van den god des lands niet; daarom heeft deze leeuwen op hen afgezonden, die thans hen ombrengen, vermits zij den dienst van den god des lands niet kennen.

27 Toen beval de koning van Assyrie: Zendt een van de priesters die ik van daar heb weggevoerd derwaarts; opdat hij er ga wonen en hun den dienst van den god des lands lere.

28 Zo kwam een van de priesters die men uit Samarie had weggevoerd en vestigde zich te Bethel: deze leerde hun, hoe zij den Heer moesten vereren.

29 Iedere natie nu maakte haar eigen god, dien zij plaatsten in de hoogtetempels welke de lieden van Samarie gemaakt hadden, iedere natie in de steden waar zij woonde:

30 de Babyloniers maakten Sukkoth-benoth; de Kutheers een Neergal; de Hamathieten een Asjima;

31 de Awwieten een Nibhaz en een Tartak; de Sefarwieten verbrandden hun kinderen voor Adrammelech en Anammelech, de goden van Sefarwaim.

32 Zij vereerden den Heer en stelden zich uit alle standen hoogtepriesters aan, die voor hen dienst deden in de hoogtetempels;

33 maar terwijl zij den Heer vereerden, dienden zij tevens hun eigen afgoden, naar het gebruik der volken waaruit men hen had weggevoerd,

34 tot op dezen dag doen zij naar hun oude gebruiken. Zij vereren den Heer niet en handelen niet naar de inzettingen en verordeningen, naar de wet en de geboden die de Heer heeft voorgeschreven aan de zonen van Jakob, aan wien hij den naam Israel heeft gegeven.

35 Met dezen toch heeft de Heer een verbond gesloten en hun heeft hij geboden: Gij zult geen andere goden vereren, u niet voor hen nederwerpen, noch hen dienen, noch hun offeren;

36 maar den Heer, die met grote kracht en uitgestrekten arm u uit Egypteland heeft opgevoerd, hem zult gij vereren, voor hem u nederwerpen, aan hem offeren.

37 En de inzettingen en verordeningen, de wet en de geboden die hij voor u heeft neergeschreven, zult gij te allen tijde zorgvuldig betrachten, en gij zult geen andere goden vereren.

38 En het verbond dat hij met u gesloten heeft zult gij niet vergeten, noch andere goden vereren.

39 Maar den Heer, uw god, zult gij vereren; en hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden.

40 Doch zij hebben niet geluisterd, maar doen naar hun oud gebruik.

41 Deze natien dan vereerden den Heer en dienden hun godenbeelden; ook hun kinderen en kindskinderen doen evenals hun vaderen gedaan hebben, tot op dezen dag.