Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Koningen 2

1 Toen de Heer Elia in den storm ten hemel zou opnemen, ging Elia met Eliza uit Gilgal.

2 En Elia zeide tot Eliza: Blijf hier; want de Heer heeft mij naar Bethel gezonden. Maar Eliza zeide: Zo waar als de Heer leeft en gij leeft, ik verlaat u niet. Zo daalden zij naar Bethel af.

3 En de profetenzonen van Bethel kwamen de stad uit, tot Eliza, en zeiden tot hem: Weet gij dat de Heer heden uw heer en meester zal wegnemen? Hij zeide: Ik weet het wel; houdt u stil.

4 En Elia zeide tot Eliza: blijf hier; want de Heer heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waar als de Heer leeft en gij leeft, ik verlaat u niet. Zo kwamen zij te Jericho.

5 En de profetenzonen van Jericho traden op Eliza toe en zeiden tot hem: Weet gij dat de Heer heden uw heer en meester zal wegnemen? Hij zeide: Ik weet het wel; houdt u stil.

6 En Elia zeide tot hem: Blijf hier; want de Heer heeft mij naar den Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waar als de Heer leeft en gij leeft, ik verlaat u niet. Zo gingen zij met hun beiden.

7 Vijftig man nu uit de profetenzonen gingen ginder van verre staan, terwijl zij beiden aan den Jordaan stonden.

8 Elia nam zijn mantel, rolde hem op en sloeg het water; het verdeelde zich her waarts en derwaarts, en zij beiden gingen door het droge over.

9 Toen zij nu waren overgegaan, zeide Elia tot Eliza: Verzoek iets dat ik u doen zal voordat ik van u word weggenomen. Eliza zeide: Zo moge een dubbel deel van uw geest op mij zijn.

10 Hij zeide: Gij vraagt heel wat. Indien gij mij ziet wanneer ik van u word weggenomen, zal het u zo geschieden; maar indien niet, dan niet.

11 Terwijl zij nu, al sprekende, verder gingen, zie, een wagen van vuur en paarden van vuur, die hen van elkander scheidden; en Elia voer in den storm ten hemel.

12 Eliza zag het en riep: Mijn vader, mijn vader, Israels strijdwagens en ruiterij! En hij zag hem niet meer.

13 Toen greep hij zijn klederen en scheurde ze in tweeen. Daarna hief hij Elia's mantel op, die van hem afgevallen was, keerde terug en stond aan den Jordaanoever.

14 Daar nam hij Elia's mantel, die van hem afgevallen was, en sloeg het water, maar het verdeelde zich niet; toen zeide Eliza: Waar is dan toch de god van Elia? en sloeg het water ten tweeden male; nu verdeelde het water zich her waarts en derwaarts, en hij ging door het droge over.

15 Toen de profetenzonen van Jericho ginds hem zagen, zeiden zij: De geest van Elia rust op Eliza. Dus gingen zij hem tegemoet en wierpen zich voor hem neder ter aarde.

16 Voorts zeiden zij tot hem: Zie eens, er zijn bij uw dienaren vijftig kloeke mannen; laat hen toch uw heer gaan zoeken. De geest des Heeren mocht hem eens opgenomen en op een der bergen of in een der dalen geworpen hebben. Hij zeide: Zendt niet.

17 Doch als zij hem tot verlegen wordens toe drongen, zeide hij: Zendt dan! Nu zonden zij vijftig man, die drie dagen zochten; maar zij vonden hem niet.

18 Toen zij nu bij hem wederkwamen, terwijl hij te Jericho vertoefde, zeide hij tot hen: Heb ik u niet gezegd: Gaat niet?

19 De mannen der stad zeiden tot Eliza: Zie eens, de ligging der stad is goed, gelijk mijn heer ziet; maar het water is slecht, en het land brengt misgeboorten teweeg.

20 Hij zeide: Haalt mij een nieuwe schaal en legt daarop zout. Zij haalden hem die,

21 en hij ging uit naar de waterwel, wierp daar zout in en zeide: Zo zegt de Heer: Ik heb dit water gezond gemaakt; het zal geen dood of misgeboorte meer veroorzaken.

22 Zo werd het water gezond, tot op den huidigen dag, naar het woord dat Eliza gesproken had.

23 Vandaar ging hij op naar Bethel. Terwijl hij op den weg ging, kwamen er kleine jongens uit de stad, die hem beschimpten en tot hem zeiden: Voort, kaalkop! voort, kaalkop!

24 Toen keerde hij zich om, zag hen en vloekte hen met den naam des Heeren; waarop twee beren uit het woud kwamen, die twee en veertig van die kinderen verscheurden.

25 Vandaar ging hij naar den berg Karmel, en vandaar keerde hij naar Samarie terug.