Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Koningen 21

1 Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem; zijn moeder heette Hefsibah.

2 Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, naar de afschuwelijke praktijken der volken die de Heer voor de Israelieten uit had verdreven.

3 Hij herbouwde de hoogten die zijn vader Hizkia had vernield, richtte altaren op voor den Baal en maakte een gewijden boomstam, zoals Achab, de koning van Israel, had gedaan, wierp zich voor het ganse heir des hemels neder en diende het.

4 En hij heeft altaren gebouwd in het huis des Heeren, waarvan de Heer had gezegd: Te Jeruzalem zal ik mijn naam stellen.

5 Hij bouwde altaren voor het ganse heir des hemels in de beide voorhoven des tempels.

6 En hij heeft zijn zoon door vuur overgegeven, waarzeggerij en wichelarij gepleegd, bezweerders van onderaardsche geesten en van demonen aangesteld: hij heeft veel gedaan dat kwaad was in het oog des Heeren, om hem te tergen.

7 Hij zette het Asjerabeeld dat hij had gemaakt in het huis waarvan de Heer tot David en zijn zoon had gezegd: In dit huis en te Jeruzalem, dat ik uit al de stammen Israels heb uitverkoren, zal ik mijn naam tot in eeuwigheid stellen,

8 en nimmermeer zal ik Israels voet doen zwerven buiten den bodem dien ik hun vaderen gegeven heb; indien zij slechts zorgen te doen alwat ik hun geboden heb, naar de ganse wet die mijn knecht Mozes, hun heeft voorgeschreven.

9 Maar zij hebben niet geluisterd; en Manasse deed hen afdwalen, zodat zij deden wat kwaad was in het oog des Heeren, meer dan de volken die de Heer voor de Israelieten uit had verdelgd.

10 Toen sprak de Heer door zijn dienaren de profeten:

11 Omdat Manasse, de koning van Juda, deze afschuwelijke dingen heeft bedreven, erger dan alwat de Amorieten, die voor hem in het land waren, gedaan hebben, en ook Juda heeft doen zondigen door zijn schandgoden,

12 daarom, zo zegt de Heer, Israels god: Ik ga zulk een onheil brengen over Jeruzalem en over Juda dat elk die het hoort de beide oren zullen tuiten:

13 ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samarie trekken en het paslood van Achabs huis, en zal Jeruzalem uitwissen gelijk men een schotel uitwist: men wist dien uit en keert hem om.

14 Ik zal het overschot van mijn erve verstoten, hen geven in de hand hunner vijanden, zodat zij voor al hun vijanden tot buit en roof worden;

15 omdat zij gedaan hebben wat kwaad was in mijn oog en mij voortdurend tergden, van den dag af toen hun vaderen uit Egypte togen tot op heden.

16 Ook heeft Manasse zeer veel onschuldig bloed vergoten, totdat hij er Jeruzalem boordevol van had gemaakt; behalve de andere zonden welke hij Juda heeft doen bedrijven, doende wat kwaad was in het oog des Heeren.

17 Het overige nu der geschiedenis van Manasse, alwat hij heeft gedaan en de zonden die hij heeft bedreven zijn beschreven in het boek der kronieken van Juda's koningen.

18 En Manasse ging ter ruste bij zijn vaderen en werd in den tuin van zij n paleis, den tuin van Uzza, begraven, en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.

19 Amon was twee en twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem; zijn moeder heette Mesjullemeth, de dochter van Harus, uit Jotba.

20 Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, evenals zijn vader Manasse gedaan had:

21 hij bewandelde den gansen weg dien zijn vader bewandeld had, diende de schandgoden die zijn vader had gediend en wierp zich voor hen neder;

22 hij verliet den Heer, den god zijner vaderen, en wandelde niet op den weg des Heeren.

23 De dienaars van Amon nu maakten een samenzwering tegen hem en doodden den koning in zijn paleis.

24 Daarop versloeg het volk des lands al de samenzweerders tegen koning Amon en maakte zijn zoon Jozia koning in zijn plaats.

25 Het overige nu der geschiedenis van Amon, wat hij heeft gedaan, is beschreven in het boek der kronieken van Juda's koningen.

26 Men begroef hem in zijn graf, in den tuin van Uzza, en zijn zoon Jozia werd koning in zijn plaats.