Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

2Koningen 25

1 en in het negende jaar zijner regering, op den tienden dag der tiende maand, kwam Nebukadnesar, de koning van Babel, met zijn ganse heir voor Jeruzalem, sloeg zijn kamp er tegen op en bouwde er een belegeringswal om.

2 Zo werd de stad ingesloten tot het elfde regeringsjaar van Sedekia.

3 En op den negenden der vierde maand, toen zware hongersnood heerste in de stad en het volk des lands geen brood had,

4 werd een bres in de stad gemaakt; waarop alle krijgslieden in den nacht vluchtten, door de poort tussen de twee muren, die bij den koningstuin is, terwijl de Chaldeen rondom de stad lagen. Zij sloegen den weg naar de Vlakte in;

5 maar het heir der Chaldeen jaagde den koning achterna en haalde hem in de vlakte van Jericho in; waarop zijn ganse heir hem verliet en zich verstrooide.

6 Zij grepen den koning en brachten hem naar den koning van Babel, te Ribla. Deze sprak het vonnis over hem uit:

7 hij liet de zonen van Sedekia voor zijn ogen slachten, hemzelven de ogen uitsteken, hem in boeien slaan en naar Babel brengen.

8 Op den zevenden dag der vijfde maand, in het negentiende regeringsjaar van Nebukadnesar, den koning van Babel, kwam Nebuzaradan, de overste der lijfwacht, de dienaar van Babels koning, te Jeruzalem;

9 hij verbrandde den tempel en het paleis; ook stak hij alle huizen van Jeruzalem en ieder huis van een aanzienlijke in brand;

10 den ringmuur van Jeruzalem wierp het ganse heir der Chaldeen dat bij den overste der lijfwacht was omver.

11 Het overschot van het in de stad overgebleven volk, de overlopers die tot den koning van Babel waren overgelopen en het overschot der werkmeesters voerde Nebuzaradan, de overste der lijfwacht, weg;

12 maar van het geringe volk des lands liet de overste der lijfwacht achter als wijngaardeniers en landbouwers.

13 De koperen zuilen in den tempel, de onderstellen en de koperen zee in den tempel sloegen de Chaldeen stuk en voerden het koper er van naar Babel;

14 de potten, schoppen, messen, schotels en al het koperen gereedschap waarmee men dienst deed namen zij weg;

15 de komforen en offerschalen, zowel de gouden als de zilveren, nam de overste der lijfwacht mee.

16 De twee zuilen, de ene zee en de onderstellen, die Salomo voor den tempel gemaakt had: er was geen wegen aan het koper van al die voorwerpen.

17 Achttien el was de ene zuil hoog; daarop was een koperen kapiteel, drie el hoog, met vlechtwerk en granaatappelen rondom het kapiteel, alles van koper; eveneens aan de tweede zuil kapiteel, vlechtwerk en honderd granaatappels.

18 Verder nam de overste der lijfwacht den opperpriester Seraja, Sefanja, den plaatsvervanger van den hogepriester en de drie dorpelwachters;

19 en uit de stad nam hij een kamerling die gesteld was over het krijgsvolk, en vijf man van 's konings raden, die in de stad gevonden waren, en den schrijver van den legeroverste, die het volk des lands tot den dienst opriep, en zestig man uit het volk des lands, die in de stad gevonden waren;

20 Nebuzaradan, de overste der lijfwacht, nam hen en voerde hen tot den koning van Babel, te Ribla;

21 en de koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla in het land Hamath. En Juda werd van zijn land in ballingschap weggevoerd.

22 Wat het volk betreft in het land van Juda overgebleven, dat Nebukadnesar, de koning van Babel, had overgelaten, daarover stelde hij Gedalja, den zoon van Ahikam, den zoon van Sjafan, aan.

23 Toen nu al de legeroversten met hun manschappen hoorden dat de koning van Babel Gedalja had aangesteld, kwamen zij tot hem, te Mispa, namelijk Ismael, de zoon van Nethanja, Johanan, de zoon van Kareah, Seraja, de zoon van Tanhumeth, uit Netofa, en Jaazanja, de zoon van den Maachathiet, met hun manschappen.

24 En Gedalja zwoer hun en hun manschappen en zeide tot hen: Vreest niet u aan de Chaldeen te onderwerpen; zet u neder in het land en weest den koning van Babel onderdanig; opdat het u welga.

25 Maar in de zevende maand kwam Ismael, de zoon van Nethanja, den zoon van Elisjama, van koninklijken bloede, met tien man, en zij sloegen Gedalja, dat hij stierf, alsmede de Judeers en de Chaldeen die bij hem waren te Mispa;

26 waarop het ganse volk groot en klein, en de legeroversten zich opmaakten en naar Egypte gingen; want zij waren bevreesd voor de Chaldeen.

27 In het zeven-en-dertigste jaar der ballingschap van Jojachin, den koning van Juda, op den zeven-en-twintigsten dag van de twaalfde maand, heeft Evilmerodach, de koning van Babel, in het jaar zijner troonsbestijging Jojachin, den koning van Juda, begenadigd en hem uit de gevangenis doen gaan;

28 hij sprak hem vriendelijk toe en stelde zijn zetel hoger dan die der koningen die te Babel bij hem waren.

29 Hij legde zijn gevangeniskleederen af en at gestadig aan zijn dis, zolang hij leefde.

30 En zijn onderhoud werd hem gestadig van 's konings wege verschaft, dag aan dag, zolang hij leefde.